Nathalie Cabrol was vijf jaar toen ze op tv de eerste maanlanding zag. Ze wees naar Neil Armstrong, wiens contouren zich aftekenden in zendruis en maanstof, en zei tegen haar moeder dat ze dit, ja dít wilde gaan doen als ze groot was. Zelfs vóór dat moment tuurde ze al geregeld naar de sterren aan de nachtelijke hemel, bij hen thuis in een buitenwijk van Parijs, en wist ze dat daarboven vragen op haar lagen te wachten.

Cabrol is ontdekkingsreiziger, astrobioloog en planetair geoloog, met Mars als specialisatie. Ze leidt het Carl Sagan Center binnen het SETI Institute, een non-profitorganisatie in het Californische Mountain View die probeert het ontstaan van leven in het heelal te onderzoeken, te doorgronden en uit te dragen. De werkzaamheden van het instituut hebben de glamour van sciencefiction, maar er wordt grondig onderzoek verricht door mensen, zo vertelde Cabrol me, ‘die er zo veel passie voor hebben dat ze bereid zijn er de gekste dingen voor te doen en te laten’. Dat geldt ook voor haarzelf. Ze reist geregeld af naar locaties die behoren tot de extreemste en gevaarlijkste op aarde, op zoek naar organismen die in omstandigheden leven zoals die ook op Mars heersen. Cabrol was hoofdonderzoeker van een team dat in 2002 in de Atacama-woestijn een experimenteel robotwagentje testte, en bepaalde mede de landingslocatie op Mars voor de Spirit, het robotwagentje dat van 2004 tot 2010 de planeet heeft verkend. Ze heeft in vulkanische meren op grote hoogte gedoken om de organismen te bestuderen die daar leven, en heeft een autonoom opererende, drijvende robot ontworpen en aan het werk gezet op een meer in de Andes dat model stond voor de meren op Titan, een van de manen van Saturnus.

Ik maakte kennis met Cabrol op een oktoberochtend in Antofagasta, een havenstad met roestbruine hoogbouw en koperen beeldhouwwerken die zich uitstrekt tussen droge heuvels en de donkere wateren van de Stille Oceaan. Het doel van mijn reis naar Chili was om als lid van haar team deel te nemen aan een expeditie naar een hooggelegen woestijn, waar we methodes gingen testen voor het detecteren van leven op Mars. Ik was van Londen naar Madrid gevlogen, vanaf daar naar São Paulo en vervolgens door naar Antofagasta. Ik was vertrokken met een slaapzak, pillen tegen hoogteziekte en een flinke hoeveelheid zorgen over de situaties waarin we zouden belanden.

Cabrol, klein en tenger met kortgeknipt zilverkleurig haar en een opvallend knap, verfijnd gezicht, is vierenvijftig en lijkt op Isabella Rossellini met een onwerkelijke vleug David Bowie. Haar ogen, die glanzen als grijsgroen gepolijst graniet, zijn altijd zwaar aangezet met eyeliner, ook als ze zich diep in een woestijn bevindt. Ze is charismatisch, hartelijk en ontzettend grappig, maar geeft ook blijk van een niet nader te duiden, onvoorspelbare wildheid; tijdens een gesprek met haar moest ik soms verwarrend genoeg denken aan de keren dat ik in een bos op een dier stuitte dat zich afvroeg of het zou vluchten of in de verdediging moest. Toen ik haar die eerste heldere ochtend in Antofagasta zag uitbarsten in lachsalvo’s met doorrookte stem terwijl ze een vlag van het SETI Institute voor de camera omhooghield, besefte ik dat ik haar erg graag mocht.

De afgelopen decennia is de zoektocht naar leven buiten de aarde in een nieuwe fase beland. Volgens sommige modellen zijn er misschien wel honderd miljoen planeten in de Melkweg met complex meercellig leven. Ook is vastgesteld dat planeten niet veel op de aarde hoeven te lijken om leven te kunnen herbergen; ondergrondse oceanen op verre manen zoals Enceladus en Titan van Saturnus zouden bijvoorbeeld weleens onderdak kunnen bieden aan microbiële organismen. Het heelal, vertelde Cabrol, zit waarschijnlijk vol met dat soort eenvoudig leven, en het doel van onze expeditie was de methoden om dat leven te vinden te verfijnen, methoden om biosignaturen te detecteren. Het gaat om tekenen van leven of van voorbije levens, organismen of de structuren die ze hebben achtergelaten, zelfs de chemische verbindingen die ze hebben geproduceerd.

De daaropvolgende weken zouden we vijf locaties op verschillende hoogten aandoen. Hoe hoger we klommen, hoe verder we teruggingen in de tijd, niet op aarde, maar op Mars. De hooggelegen bestemmingen zijn waterrijk, de lucht is er ijl en er dringt veel uv-straling door. Ze lijken op de planeet Mars aan het begin van de transitie die hij drieënhalf miljard jaar geleden onderging, toen zonnewinden de atmo­sfeer begonnen te slopen, waardoor kosmische straling het oppervlak kon bereiken en het water dat er stroomde de ruimte in verdween of diep onder de grond of rondom de polen van de planeet werd opgesloten. In die periode zou al het leven aan de oppervlakte dood zijn gegaan of onderdak hebben gevonden in gebieden waar leven voorkomt die vergelijkbaar zijn met onherbergzame oorden als de Atacama-woestijn. Het oppervlak van Mars wordt blootgesteld aan schadelijke straling; vandaag de dag is daar geen enkel leven mogelijk, vertelde Cabrol, maar het zou kunnen dat onder de grond nog leven schuilt. De zoute, droge gebieden die we het eerst zouden bezoeken zijn aardse evenknieën van het hedendaagse Mars.

Voor Cabrol behelst een zoektocht naar leven op Mars veel meer dan alleen de aloude vraag: ‘Zijn we alleen?’ Miljarden jaren geleden werd Mars getroffen door rotsblokken die wegschoten bij botsingen tussen kometen en asteroïden en de aarde, en vice versa. Misschien bevatten sommige daarvan vroege levensvormen. Het is onmogelijk om bewijs te vinden voor de overgang, hier op aarde, van prebiotische chemie naar leven, want al dat soort bewijzen gingen lang geleden verloren door de snelle geologische ontwikkelingen op aarde, door erosie en platentektoniek. Maar oeroude stukken steen uit de tijd dat de korst van Mars afkoelde zijn nog steeds te vinden op het oppervlak van die planeet; als we onze afkomst delen met Mars zijn daar misschien nog sporen van ons eigen leven te vinden. ‘Misschien heeft Mars dat geheim voor ons in petto,’ zegt Cabrol. ‘Daarom is Mars voor ons zo speciaal.’

Het is oktober 2016 en Cabrol staat voor het tweede jaar aan het hoofd van het team van het SETI Institute dat onderzoek doet naar biosignaturen in Chili. Een pittige bries vanuit de Stille Oceaan jaagt dode mimosabloesem over de stoep wanneer ik in een minibus stap waar de rest van het team al in zit. We beginnen aan de lange rit naar onze eerste onderzoekslocatie, waar het team drie dagen monsters wil verzamelen en zich wil buigen over de vraag hoe tekenen van leven het beste kunnen worden gevonden. Door de blauw getinte raampjes veranderen de zachtgele en okerkleurige oxides van verweerde rots en zand in een korrelig felrood. Fredrik Rehnmark, een werktuigbouwkundig ingenieur van Honeybee Robotics, siddert van opwinding. ‘Als ze op Mars een weg zouden aanleggen, zou die er zo uitzien!’ roept hij uit.

We rijden naar het noorden en komen onderweg langs hellingen met lichtgekleurde keien die daar zijn neergelegd in de vorm van namen en initialen. In deze woestijn beweegt bijna niets. Sommige gebieden hier zijn in vijf miljoen jaar tijd nauwelijks veranderd. De met stenen geschreven namen vormen een soort biosignatuur die niet alleen de mensen zal overleven die daar in steen hun handtekening hebben achtergelaten, maar ons allemaal en iedereen die we kennen.

Wanneer we landinwaarts rijden doemt hier en daar in de berm van de zanderige weg zout op. De tijd verstrijkt. Alles buiten de bus vertoont zo weinig details dat het iets van een theaterdecor heeft. Bij de onderzoekslocatie aangekomen zetten we onze tenten op aan de kust van de Salar Grande, een vijftien kilometer lange zoutvlakte die miljoenen jaren geleden een meer was. Mars kent net zulke vlaktes.

Door de zoute lucht begint mijn gezicht te jeuken en te branden; ik knipper constant met mijn ogen. Het extreem droge hart van de Atacama ligt veel verder naar het oosten; de mist die zich hier verspreidt vanaf de Stille Oceaan heeft het landschap om ons heen gevormd. Van dichtbij blijkt de zoutvlakte te bestaan uit brede, veelhoekige platen met aan de randen ophopingen van iets wat eruitziet als half gesmolten citroensorbet of de gore, opgevroren sneeuw die ’s winters walletjes langs de wegen vormt. Verder liggen er hompen zoutafzetting die doen denken aan groezelige, droge botten, en de grond achter onze tenten ligt bezaaid met afval van lang geleden gestaakte zoutwinoperaties: laarzen, lege sardineblikjes, flarden krantenpapier, verroeste stukken metaal.

Boren galmen in de ochtendlucht. De ingenieurs van Honeybee halen zoutkernen uit de grond met prototypen van gereedschap voor toekomstige robotwagentjes. Een team van de University of Tennessee zet een drone in om het terrein in kaart te brengen, een kleine, donkere ster die klinkt als een wespennest in de verte. Wetenschappelijk onderzoeker Pablo Sobron van het SETI Institute analyseert zoutmonsters met een laserspectrometer, een apparaat waarmee toekomstige robotwagentjes zullen worden uitgerust. En studenten van de Universidad Católica del Norte in Antofagasta zijn op pad om zoutbrokken te verzamelen voor microbio­logisch labonderzoek door wetenschappers Kim Warren-Rhodes van het SETI Institute en Alfonso Davila van de NASA.

Cabrol raapt een brok zout op en houdt het in het licht. ‘Kijk,’ zegt ze. Door het zout lopen twee felgekleurde stroken, boven roze, onder groen. Het zijn concentraties halofiele – zoutminnende – microben die in deze extreme condities uitsluitend in leven kunnen blijven door zich te verschansen in doorzichtige brokken. De groene bacteriën halen met behulp van fotosynthese voedingsstoffen uit het licht dat door de roze kolonie erboven sijpelt. Het roze pigment functioneert als een zonnebrandcrème, die beide kolonies beschermt tegen uv-straling die anders hun DNA zou beschadigen.

Ik ben er stil van. De hele dag loop ik al over de zoutklompen zonder het leven onder mijn voeten op te merken. ‘Of iets wordt bewoond hoeft er niet vanaf te spatten,’ merkt Cabrol op. ‘Het leven kan ook verborgen zijn.’ Ik kijk naar haar: tenger postuur, zoutstof op de vingertoppen van haar handschoenen, een vagelijk ondeugende glimlach op haar gezicht. Dan verplaats ik mijn blik naar het uitgestrekte landschap om ons heen. Het duizelt me bij de gedachte aan de afmetingen van haar werkterrein, miljoenen kilometers ruimte, miljarden jaren planetaire evolutie, het onmetelijk grote heelal, de ravijnen en valleien op Mars, de zoutvlakte hier, wij die er met onze nietige lijven op staan, en de zalig taaie, minuscule, bijna onzichtbare tekenen van leven tussen duim en wijsvinger.

Als enig kind bracht Cabrol heel wat tijd in haar eentje door in het kleine appartement van haar ouders wanneer die aan het werk waren, en in haar eenzaamheid schiep ze haar eigen denkbeeldige, hermetische wereld waarin ze haar uren kon doorbrengen met woorden, symbolen en getallen, met verhalen schrijven en met haar vinger lijnen in atlassen volgen. Als kind had ze een talent voor het leggen van verbanden die anderen niet zagen, vertelde ze me. Volgens haar is dat nog steeds een van haar grootste krachten als wetenschapper. Maar ook toen ze begon door te krijgen hoe uit­gestrekt het heelal was bleef haar sociale wereld beperkt. ‘Lange tijd,’ zei ze, ‘dacht ik dat ik me kon redden zonder anderen. Ik had vrij weinig vrienden en ging er ook niet naar op zoek. Ik had genoeg aan mezelf. In m’n hoofd had ik het al druk zat.’ Haar ouders legden geld opzij om boeken en tijdschriften over sterrenkunde voor haar te kopen. Haar moeder begreep haar passie. Haar vader had zo zijn twijfels. ‘Hij zag het als een bevlieging, weet je?’ zei ze op ironische toon. ‘Dat was dan wel een bevlieging die lang aanhield!’

Cabrols tienerjaren liepen niet op rolletjes. Thuis ging het niet zo best, haar ouders maakten veel ruzie, en ook aardde ze niet goed op school, waar ze gepest werd. Sommige docenten dachten dat ze in een fantasiewereld leefde. Hoewel ze sterrenkunde wilde gaan studeren koos ze voor menswetenschappen, want in wiskunde was ze niet goed, tot ze er tijdens haar carrière zelf mee aan de slag ging.

In haar laatste jaar aan de Université Paris Nanterre volgde Cabrol colleges aardwetenschappen. De directeur van het lab daar opperde dat ze eens langs moest gaan bij het oude observatorium van Meudon ten zuiden van Parijs voor een bezoek aan professor André Cailleux, een pionier op het vlak van planetaire geologie. Cailleux liet haar kaarten van Mars zien en vertelde dat collega’s van hem zich bezighielden met de geschiedenis van water op de planeet. Wilde ze misschien met hen meedoen? ‘Jarenlang dacht ik dat ik een kant uit zou gaan die honderdtachtig graden gedraaid lag ten opzichte van het punt waar ik naartoe moest, maar dat pad liep er rechtstreeks naartoe,’ vertelde ze. Na dat eerste gesprek bekeek ze langdurig de koepels van het observatorium, die merkwaardig vertrouwd aanvoelden. ‘Alle koepels die ik als meisje had getekend, steeds weer hetzelfde landschap, dat van een planeet, een planeet die volledig verlaten was. En met Saturnus op de achtergrond, steevast een donkere lucht en koepels.’ In Meudon kon ze eindelijk dichter bij Mars komen.

Overdag werkte ze aan haar masterscriptie over de evolutie van door water gevormde valleien op Mars, ’s nachts zat ze achter de beroemde negentiende-eeuwse telescoop van Meudon, de Grande Lunette, waar ze een slaapzak mee naartoe sleepte om tussen het observeren door een beetje te kunnen uitrusten. In het oculair verscheen Mars. Hij zag er klein uit. Aanvankelijk kon ze er niet veel van maken, maar hoe langer ze keek, hoe meer ze zag op het schemerige, veranderlijke oppervlak van de planeet die een centraal thema van haar carrière zou worden, een planeet waarvan ze de ravijnen en opgedroogde meren kent als haar broekzak. En in hetzelfde Meudon maakte ze iets mee wat bij haar een onuitwisbare indruk naliet. Professor Audouin Dollfus, de vooraanstaande astronoom die Saturnus’ maan Janus had ontdekt, vroeg of ze maanstof wilde zien. ‘Duh! Of ik maanstof wil zien?!’

Hij haalde een kistje uit een kluis. Cabrol keek ernaar en was teleurgesteld. ‘Ik dacht: oké? Dus dat is alles?’ zei ze. Na een beleefd enthousiaste reactie verliet ze heimelijk onaangedaan het lab om naar huis te gaan, maar toen ze naar boven keek en de maan helder boven Parijs zag hangen, boezemde die haar ontzag in. ‘Opeens kwam het maanstof, dat er eerder zo niksig uitzag, op me over als het allerkostbaarste bezit,’ vervolgde ze. ‘Want het gaat niet zozeer om het spul zelf, maar om de reis die moest worden gemaakt om het hierheen te krijgen.’ Het was een openbaring. ‘Ik geloof niet dat ook maar iets van wat ik allemaal door een telescoop had gezien net zo’n verhaal vertelde: het afgelegde traject, de onderzoeksmentaliteit, de gevaren van het onderzoek, de dingen die je moet accepteren, dat er offers moeten worden gebracht en dat je leven misschien zo’n offer is.’

Onderzoek vergroot haar verbeeldingskracht. ‘Ik adem het in, denk er elke dag van mijn leven aan, en ’s nachts droom ik ervan,’ schreef ze onlangs in een privédocument. Ze vertelde me over een jeugdherinnering: haar vader die voorzichtig de stekelige bolsters van tamme kastanjes voor haar opende, zodat de glanzende, vagelijk gestreepte noten tevoorschijn kwamen. Ze was verrukt. Dat soort momenten in haar jeugd wakkerden bij haar het verlangen naar ontdekkingen aan, een drang om opnieuw het wonder te ervaren van verborgen zaken die aan het licht komen.

Terwijl ze voor haar promotie aan de Sorbonne broedde op de vraag hoe stromend water op Mars meren had doen ontstaan, maakte Cabrol kennis met Edmond Grin, een eminente, gepensioneerde hydrogeoloog die terug was op de universiteit voor een doctorstitel op het vlak van astrofysica. Ze zei tegen mij: ‘Zijn grote hobby als hij niets te doen heeft is spelen met de vergelijkingen van Einstein.’ Zij was drieëntwintig en hij zesenzestig toen ze hem voor het eerst zag, pratend met een professor voordat haar college begon. ‘Om de een of andere reden,’ vertelde ze, ‘kon ik nergens anders naar kijken. Ik was als aan de grond genageld. Ik keek naar hem en op dat moment ging door mijn hoofd: ik ken die man. Ik kén hem. Waar ken ik hem van? In de collegezaal zat hij bij haar in de buurt, ze keken elkaar aan en: ‘Het was gebeurd… We waren verkocht, weet je?’ zei ze. ‘Ik heb er geen verklaring voor, maar ik had al die tijd gewacht tot hij kwam opdagen.’

De daaropvolgende jaren hielp Grin haar om meer focus te krijgen in haar werk en haar onderzoeksmethodologie en veranderde ze dankzij hem ook in psychologische zin. ‘Hij haalde een tovertruc met me uit,’ aldus Cabrol. ‘Altijd was ik introvert, iemand die formules, symbolen, romans en essays schreef, en hij leek me binnenstebuiten te keren, alsof ik een handschoen was, waardoor plotseling alles wat erin zat naar buiten kwam.’

Grin vergezelde Cabrol toen ze in 1994 afreisde naar het Ames Research Center van de NASA in Silicon Valley om te gaan werken aan een onderzoek naar een landingsplek voor een geplande missie om naar leven te zoeken op Mars. Het enige wat ze bij zich hadden was een koffer met daarin een kaart van de Gusev, een krater op Mars met een diameter van zo’n honderdzeventig kilometer. De kaart bestond uit aan elkaar geplakte kopieën van foto’s die tijdens de Viking-missie waren gemaakt met het onbemande ruimtevaartuig dat in de jaren zeventig de planeet observeerde en erop landde. ‘Het was voor ons allebei een sprong in het diepe.’ Meer dan dertig jaar na hun kennismaking zijn ze nog steeds bij elkaar, nog steeds onafscheidelijk en inmiddels getrouwd. In 2010 verzorgden ze de eindredactie van Lakes on Mars, de eerste academische boekpublicatie over dit onderwerp. Cabrol noemt hem Merlin, naar de tovenaar. In de loop der jaren is hij dan toch broos geworden, en dit is Cabrols eerste expeditie naar de Atacama zonder hem.

Ze is intens treurig omdat hij moet achterblijven, wat ik pas in de loop van de expeditie doorkrijg, wanneer ze bij een uitkijkpunt in de buurt van San Pedro de Atacama de groep verlaat, een glooiing af loopt en tuurt naar de piramidevormige hellingen van de Licancabur in de verte, een vulkaan die Grin en zij ooit samen hebben beklommen. Ze draait haar hoofd naar opzij en verroert zich een hele poos niet. Ze ziet er klein en vreselijk eenzaam uit.

We rijden door naar het zuiden, naar het Altiplano, de op één na grootste hoogvlakte op aarde, waar het landschap een verbluffende helderheid vertoont; het gloeit als een geschilderd tafereel op beenderporselein. Het is bovendien natter; op de hellingen groeien goudkleurige grassen. Toen Cabrol hier voor het eerst kwam en de besneeuwde Andes-toppen zag, was ze helemaal van haar à propos. Ze kreeg het gevoel, vertelde ze, dat ze ergens was beland waar ze thuishoorde. Ze had er een duidelijke klik mee, net zoals toen ze voor het eerst de Atacama-woestijn zag dankzij door een experimenteel robotwagentje uitgezonden livebeelden, het droge landschap geprojecteerd op een scherm in een wetenschappelijke controlekamer. Ondanks de afstand en de robot als doorgeefluik ‘begon het liefdesverhaal,’ zei ze. ‘Iets trok me hiernaartoe, voelde ik.’

Ze heeft net zo’n affiniteit met de Gusev-krater, waarin wellicht ooit water stroomde vanuit Ma’adim Vallis, een immense kloof. Grin en zij hebben de krater bestudeerd en uitgekozen als landingsplaats voor het robotwagentje Spirit. ‘Ik had hetzelfde gevoel toen ik de Gusev voor het eerst vanaf de bodem zag. Ik was de eerste aardbewoner die een nieuw landschap zag. Zoiets vergeet je nooit meer. Dat kan gewoon niet. Ik neem die beelden mee mijn graf in. Ze zitten in me gekerfd.’

Gedurende een van onze lange ritten die we tijdens de expeditie maken tuurt Cabrol naar buiten door het raampje, haar schouders gespannen als gevolg van iets wat ingehouden enthousiasme is, besef ik pas als we een heuveltje over zijn en de eerste donkere toppen van de vulkanen voor ons zien. Met een stralende glimlach draait ze zich naar ons allemaal om en verkondigt: ‘Ik ben thuis.’

Op het eerste gezicht is de Salar de Pajonales een verre witte vlek tussen donkere vulkaanhellingen, maar als we er zijn aangekomen en over de grote vlakte van gipszand rijden, schittert het zonlicht ons tegemoet via duizenden kristalvlokken, bronnen van kortstondig fel, wit licht. De chemische structuur van de zouten hier wijkt af van die van de Salar Grande. Cabrol bezocht de plek vijf jaar eerder al even en vindt het geweldig om er weer te zijn en te kunnen achterhalen wat er precies mee aan de hand is. De grond onder onze voeten knarst en tinkelt; het is alsof je over een mengsel van suiker en glasscherven loopt. We worden omgeven door gigantische gipsen puisten, ronde structuren als verkruimelend koraal met de kleur van melkchocola. Gefascineerd trek ik met mijn handen een paar door de zon verteerde, lemmetachtige uitsteeksels aan de buitenkant los alsof het rotte tanden zijn.

Leven valt hier niet zo eenvoudig te lokaliseren. Pas wanneer Bill Diamond, algemeen directeur van het SETI Insti­tute, een trap tegen een rotsblok geeft, vinden we een los stuk gesteente dat gekoloniseerd wordt door de bekende microben in roze en groene tinten. Cabrol, wier gezicht half schuilgaat achter spiegelende brillenglazen en een sjaal, ontbloot voorzichtig de gefossiliseerde afdrukken van stokoude bacteriekolonies die stromatolieten heten. Ze zien eruit als pokdalige, breekbare koffiekopjes, verkalkte vingerafdrukken. Een aantal wordt op de foto gezet, gedocumenteerd, in zakjes gestopt om naar het lab te sturen. Boven ons begint de drone ook dit terrein in kaart te brengen, zwoegend in de wind.

Die middag spring ik in een pick-uptruck met een bioloog en een biochemicus van de Universidad Católica del Norte die bacteriemonsters willen halen uit een naburig meer. Het turquoise water daarvan wordt omgeven door lichtgekleurde gipsbloemen die doen denken aan bosjes keukenmessen. Het is te surreëel voor woorden; wanneer ik naar de auto terugloop heb ik het merkwaardige gevoel dat ik verblind ben, terwijl ik mijn gezichtsvermogen nog heb. Het is alsof achter mijn ogen een wit licht schijnt. Ik heb een loopneus en mijn sinussen doen pijn. De aantekeningen die ik in mijn notitieboekje maak worden steeds bizarder. Paginagroot krabbel ik IN GLAS GESTELDE VRAGEN, een mysterieus geheugensteuntje voor iets wat ik me nooit meer zal herinneren. Op de terugweg naar de centrale onderzoekslocatie ontwaar ik in de verte Cabrol, een iele schaduw die traag bewegend afsteekt tegen de bleke schittering van zongebakken gips, als een vreemdsoortige luchtspiegeling van een mens.

Die nacht slapen we in een verlaten mijnwerkerskamp. Vroeg in de ochtend lig ik me in de van rattenkeutels vergeven, uit spaanplaat en golfplaat opgetrokken hut – die we gebruiken bij gebrek aan tenten – steeds geïrriteerder te verbijten tot ik me ten slotte dan toch uit mijn slaapzak werk om te gaan plassen. Buiten is het min 0,4 graden. Boven me staan de sterren van het zuidelijk halfrond, een en al gruis, afstand, angst en traag gefonkel in de nacht, waar ik roerloos van verbazing en van de kou naar sta te kijken.

Vervolgens trekken we nog verder omhoog, naar vulkanische gebieden die op Marsformaties lijken, op zo’n grote hoogte dat de motor van onze minibus er te weinig zuurstof krijgt. Halverwege onze bestemming slaat hij af. We maken rechtsomkeert, rijden terug naar Antofagasta en huren een nieuwe minibus. Ook die houdt ermee op. Wanneer we eindelijk het geiserveld El Tatio bereiken, blijkt dat volkomen verlaten te zijn. Met zijn ligging op ongeveer 4200 meter is het een van de hoogste actieve geothermische gebieden op aarde. Bij zonsopgang komen er drommen toeristen om te zien hoe de ijskoude lucht ter plekke verandert in zuilen van wervelende stoom. Sommige geisers blijven laag bij de grond en zijn – amper – te herkennen aan de vagelijk trillende warme lucht erboven; andere zien eruit als hoge kleiwallen die forse stoomwolken uitbraken. Het schijnt dat dit soort vulkanische gebieden met fumarolen vier miljard jaar geleden ook op Mars te vinden waren en dat zulke oude hydrothermale omgevingen een van de waarschijnlijkste habitats voor leven – of de restanten van voormalig leven – op de planeet zijn.

Cabrol doet haar rood-zwarte rugzak om, zet haar zwarte fleecemuts en spiegelbril op, pakt een geologenhamer en begint op een niet-actieve geiser in te hakken. Het oppervlak ziet er levenloos uit, maar al snel ontdekt ze tot haar verrukking felsmaragdgroene kolonies chasmolieten – microben die in scheuren en spleten leven – die goed gedijen aan de onderzijde van brokken geiseriet. De warmwaterbronnen hier zitten vol algenmatten en organismen die zodanig zijn geëevolueerd dat ze in bijna kokend water kunnen leven; in de zon gloeien ze paars en donkerroze op, de kleuren waarmee ze zich tegen uv-straling beschermen.

Cabrol is altijd geïnteresseerd geweest in zowel vulkanen als meren, in vuur en water. Het zijn elkaars tegenpolen, zegt ze, ‘maar als ze synergetisch samenwerken produceren ze stoom, een bron van energie. Die kan vervolgens kracht opwekken. En daar kun je dingen mee maken. Maar als het water op het vuur belandt gaat dat uit. Mijn hele leven draait kort gezegd om het vinden van een evenwicht tussen schepping en vernietiging, tussen wat ik maak en wat me verteert. En het is een erg prettig evenwicht.’ Haar leven vertoont een patroon, constateert ze, waarbij de hoogste toppen snel worden gevolgd door de diepste dalen. Ze vertelt over de dood van haar mentoren, vrienden en familieleden, over momenten waarop ze de dood in de ogen keek, waarop ze tegen de duisternis in haarzelf vocht. ‘Mensen zien de succesvolle vrouw in me, de leider, maar het is allemaal het resultaat van zweet, werk en karakter, begrijp je? Het is een en al verlies, tragedie, dood en tranen. Volgens mij kun je niet sterk worden als je nooit gekwetst bent en geleerd hebt dat te boven te komen.’ Terwijl ze me dit vertelt maakt ze een uitgeputte indruk. Het is de derde week van onze expeditie en ze slaapt slecht, zegt ze, twee uur per nacht of zo. En ze wordt beroerd van het middel tegen hoogteziekte dat ze slikt.

Cabrols zoektocht naar leven in extreme omstandigheden begon in de Atacama, maar nam in 2000 een andere wending nadat ze een Franse tv-documentaire had gezien waarin het kratermeer op de top van de Licancabur op het Boliviaanse Altiplano aan bod kwam. Daar was hij dan, op haar scherm, de ideale plek om op zoek te gaan naar extremofiel leven dat is aangepast aan de barre omstandigheden van meren op grote hoogte. Ze diende een onderzoeksvoorstel in, trok drie jaar later een zwarte wetsuit met een loodgordel aan en dook zonder zuurstoffles het meer in, dat op een hoogte van bijna zesduizend meter ligt en waarin ze soorten zoöplankton ontdekte die in de wetenschap tot dusver niet bekend waren.

‘Water is mijn ding,’ vertelt Cabrol. ‘Ik voel me er op m’n gemak. Ik kom er tot rust.’ Op tweejarige leeftijd dobberde ze met zwembandjes om in het Italiaanse Gardameer, waar ze op vakantie was met haar ouders. Ze krabbelde de oever op, deed de bandjes af en ging weer het water in. ‘Ik zei bij mezelf dat als ik maar onder water ging, ik niet kon zinken,’ vervolgt ze lachend haar verhaal. Onder water begon ze instinctief te zwemmen, in een nieuwe wereld van glanzende kiezels en felle kleuren. Als tiener leerde ze vrijduiken in het Zuid-Franse Cap d’Agde. ‘Het was altijd mooi en vredig, stress kwam er niet aan te pas. Het gaf me het gevoel dat ik aan niemand verantwoording hoefde af te leggen, de touwtjes in handen had en zo mooie dingen kon zien, van alles kon verkennen en ontdekken.’ We praten in haar tent en in de stiltes tussen haar woorden door is het flapperen van nylon doek hoorbaar, de zijkanten van de tent die in- en uitademen in de wind, het grondzeil dat opbolt rondom onze voeten.

‘Toen ik dat meer in ging had ik het gevoel dat ik het verleden in ging, preciezer gezegd, een tijdmachine die me vertelde hoe Mars er vier miljard jaar geleden uitzag. Tijd en ruimte worden er kneedbaar.’ Wie in dat soort hooggelegen meren duikt, belandt in een geestesgesteldheid die intens mooi en spiritueel is, aldus Cabrol. Op een gegeven moment, in 2006, zweefde ze midden in het vulkanische meer, halverwege aarde en lucht, in het arctisch blauwe water dat elke straal zonlicht om haar heen diffracteerde, zodat ze zich omgeven waande door diamanten. ‘En dan waren er ook nog eens eenoogkreeftjes, klein zoöplankton, minuscule kreeften die knalrood zijn. Het is een symfonie van kleuren. Daar zweef ik dan, en de tijd staat stil. En een fractie van een seconde lang is alles perfect. Ik hoef niets uit te leggen. Op dat ene moment begrijp je alles. En er valt niets te begrijpen.’ Opeens besefte ze dat ze zich bevond in een niet bijster slapende vulkaan. ‘Ik dacht: ik draag een wetsuit en heb drie kwartier aan zuurstof,’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Mijn laatste gedachte zou zo sereen, zo vredig zijn geweest.’

Wanneer we met ons konvooi naar onze laatste onderzoekslocatie rijden, kijk ik achterom naar de Atacama en moet denken aan de Apollo-astronauten. In de verte en in de diepte zie ik een blauw, zacht nevelig uitspansel met strepen wolk erin, waardoor onze tocht naar boven voelt alsof we de aarde achter ons laten. We bevinden ons inmiddels tussen de vulkanen, enorme blaren op de vlakte. Cabrol wijst naar de Simba, die de groep wil beklimmen om monsters te nemen van de bacteriën in het kratermeer. Zij heeft een hele voorgeschiedenis met de Simba. In 2007 was ze die met haar team aan het beklimmen toen de regio werd getroffen door een aardbeving, de Tocopilla. Ze wisten de steenlawines te ontwijken, maar toen de Lascar, een vulkaan die een helling deelt met de Simba, giftige gassen begon te spuwen, verviel Cabrol in wat ze een ‘chirurgisch kille’ denktrant noemt: louter logisch, praktisch, op overleven gericht denken. Tijdens haar afdaling denderde een groot rotsblok rakelings langs haar heen. ‘En op dat moment werd ik woedend.’ Ze ging midden in de geul staan waar ze zich bevond en begon tegen de vulkaan te schreeuwen. ‘“Was dit het voor vandaag? Meer dan dit heb je niet in petto?!” brulde ik. Ik was witheet!’ Ze wist iedereen veilig beneden te krijgen, maar viel in de auto op de terugweg naar het basiskamp bijna flauw, deels door een adrenalinedip, deels door het besef dat voor hetzelfde geld niemand het had overleefd.

We slaan ons kamp op aan de voet van een uitgedoofde vulkaan in een verlaten legerbarak die het team Chilifornia noemt. Het rechthoekige, uit holle betonblokken opgetrokken geval heeft geen dak, maar de muren houden onze tenten uit de wind. Cabrol roept ons bij elkaar en waarschuwt dat we in de buurt moeten blijven. In de jaren zeventig had Chili een conflict met Bolivia over het gebied, waar nog steeds landmijnen liggen. Zoiets maakt je onrustig. Ik word nog benauwder wanneer ik Cabrol en Cristian Tambley, logistiek manager van de expeditie, hoor praten over het plaatsen van een uv-monitoringssysteem in de regio. Krachtige uv-straling schaadt het DNA; de Wereldgezondheidsorganisatie waarschuwt dat je bij een uv-index van meer dan 11 niet in de openlucht moet komen. In 2003 en 2004 was Cabrol getuige van onverklaarbaar krachtige uv-stormen in dat gebied, al hielden die maar een paar uur aan. Op de Licancabur deden zich uitschieters van meer dan 43 voor, volgens haar meetapparatuur. Die nacht droom ik dat ik een ruimtepak draag.

De volgende ochtend rijden we in een uur naar Laguna Lejía, een koperkleurig meer dat ligt te sidderen in het harde zonlicht. Bij onze aankomst schrikt Cabrol zichtbaar. ‘Het is beduidend kleiner dan de laatste keer dat ik het zag, in 2009,’ zegt ze. ‘Onze planeet verandert in feite voor onze ogen,’ vertelt ze me later, ‘in een schrikbarend hoog tempo.’ We rijden over een weg die vroeger werd gebruikt als veepad tussen Argentinië en Chili, en ik kan niet anders dan kijken naar de botten waarmee de grond bezaaid ligt. De achtergebleven schedels zijn zo oud dat de keratinelaag op de hoorns is afgebladderd, zozeer dat ze eruitzien als kwetsbare dennenappels of de brosse bladzijden van oude boeken die in de zon hebben gelegen.

Cabrol heeft jarenlang nauw samengewerkt met robotingenieurs. Haar project ‘Planetary Lake Lander’ uit 2011 resulteerde in een autonome drijvende robot op Laguna Negra in de Andes. Sindsdien is het Cabrols grote missie om de twee thema’s samen te voegen: klimaatverandering op Mars en klimaatverandering op aarde. De Planetary Lake Lander was niet slechts een project ter voorbereiding op toekomstige missies naar meren en zeeën buiten de aarde, of een indicator voor klimaatverandering op Mars, maar een manier om de klimaatverandering hier en nu te onderzoeken. Het ijs in het gebied rondom Laguna Negra smelt snel, een ontwikkeling die we met eigen ogen kunnen vaststellen. We trekken verder naar een ander meer, dat is omgeven door kreken en bevroren gras. De wind bijt, het blauw van de lucht is extreem donker. Cabrol hurkt ergens neer waar ze zeven jaar eerder waterbronnen heeft ontdekt. Gefascineerd maar ook wanhopig vertelt ze dat Mars er drie miljard jaar geleden zo bij lag. Het oppervlaktewater is geslonken, maar onder de grond zit ook nog water. Ze is geschokt door de snelheid waarmee het klimaat hier verandert. ‘Zeven jaar geleden was dit een mooie bron, een vijver met zoöplankton, maar nu zie je geen verschil meer tussen dit hier en de rest van de woestijn.’ Met de punt van haar geologenhamer schraapt ze voorzichtig een laagje bevroren modder weg. Later wijst ze erop dat de aarde zelf absoluut niet in gevaar is. ‘Die overleeft het wel, waarmee we haar ook bestoken. Wat in gevaar komt zijn de omstandigheden die ons bestaan mogelijk hebben gemaakt. We zagen als het ware de tak door waar we zelf op zitten. Dus óf we realiseren ons dat op korte termijn, óf het leven gaat door… op een andere manier.’ Ze gelooft niet dat we langzaam zullen verdwijnen. ‘Dat gebeurt plotseling en het zal angstaanjagend zijn,’ zegt ze.

Die nacht lig ik in mijn slaapzak met een wazig hoofd te broeden op de betekenis van leven en dood, het lot van de aarde, het einde der tijden. Ik vraag Mario, een van de artsen van de expeditie, of déjà vu’s een officieel symptoom van hoogteziekte zijn. ‘Nou en of,’ antwoordt hij. Ik ben opgelucht. Het blijft terugkomen. Dan begin ik bang te worden. Een dag eerder had ik een lama die achter een rotspartij beschutting zocht tegen de wind met ontspannen, ingehouden gratie zien afdalen over stenen platen waar mica doorheen glinsterde. Ik wist zeker dat ik dat beeld eerder had gezien. Sowieso meer dan twee keer. Misschien wel vijf of zes keer. Ik wist natuurlijk dat dit niet zo was, maar de voorgespiegelde herinneringen belandden ter plekke op één hoop, werden als een set kaarten van één kleur bij elkaar geschoven en door één duim afgelopen. Ik heb hier het gevoel dat de werkelijkheid onbetrouwbaar is, alsof mijn hand als ik die uitsteek meteen in een ander universum belandt, mocht ik niet goed genoeg of juist iets te veel opletten. Alsof ik een andere werkelijkheid in het leven zou kunnen roepen door stukjes lucht tegen elkaar aan te wrijven, alsof je probeert een onwillig plastic zakje open te krijgen. De wind geselt ons tijdens het rijden en produceert her en der in het landschap rondtollende stofhozen, waardoor het lijkt alsof alles daarbuiten ons de adem wil benemen.

Dit soort hoogvlaktes waren heilige plaatsen voor de Inca’s, aldus Cabrol. Regelmatig beklommen ze de bergen om tijdens rituelen offers te brengen aan de goden. Terwijl we wegkruipen achter een rots om de snijdende bergwind de pas af te snijden, legt ze uit dat wetenschappelijk onderzoek naar buitenaards leven als vanzelf ook neerkomt op een spirituele vorm van betekenisgeving. ‘De Inca’s kwamen naar deze bergen om God vragen te stellen… en dat doen wij in zekere zin ook. Het gaat om dezelfde vragen. Wie zijn we, waar komen we vandaan, wat bevindt zich hierbuiten? We proberen in contact te komen met onze eigen oorsprong. Wij doen dat dus op wetenschappelijke wijze, zij deden het op een meer intuïtieve manier.’

Cabrol heeft diep respect voor het culturele verleden van de locaties waar ze werkt. Haar gids Macario, een Quichua, bracht een offer aan de Incagodin Pachamama voordat hij met Cabrols team vulkanen ging beklimmen, en Cabrol brengt altijd offers, meestal kristallen bollen, aan de hooggelegen kratermeren waar ze in duikt. Ze was van plan om aan het einde van de expeditie naar het kratermeer op de Simba te klimmen, maar heeft geen offerande bij zich die ze het bloedkleurige water kan aanbieden. Behoedzaam vraagt ze of ik misschien iets bij me heb wat als plaatsvervangend offer kan dienen. Ik geef haar een stuk lapis lazuli, gepolijst in de vorm van een ei, dat ik in San Pedro de Atacama heb gekocht. Wanneer ik het haar overhandig lijkt dat een volledig rationele handeling. De twee helften die samen Cabrol vormen, een wetenschappelijke en een spirituele, komen perfect samen in haar werk, haar niet-aflatende, zorgvuldige aftasten van die allerdiepste vraag: waarom zijn we hier?

Cabrol onderbreekt haar werk. Ze tuurt naar de rookpluimen die ontsnappen aan de vulkaan aan de meest nabije horizon; spierwit aan de basis en snel verwaterend tot nevel die steeds hoger klimt alvorens alle samenhang te verliezen en weg te vallen tegen de lucht. Ondanks de gemene wind stijgt de rook verticaal op, wat betekent dat die met flink wat kracht wordt uitgestoten. De vulkaan is de Lascar, die een twee-eenheid met de Simba vormt. En op dat moment zitten er mensen namens het team op de Simba, lokale gidsen die onze beklimming voorbereiden. Cabrol roept iedereen bij zich. We gaan op een rij voor haar staan, in afwachting van instructies. Ze schuift haar spiegelbril omhoog, op haar muts, en spreekt ons allemaal zakelijk aan, met gezag. Zodra de gidsen terugkeren van de Simba, zegt ze, zoeken we het kamp weer op. Daar zal ze met de satelliettelefoon Bill Diamond bellen, die inmiddels is teruggekeerd naar het SETI Institute. Ook neemt ze contact op met de United States Geological Survey en de Universidad de Chile om meer te weten te komen over onze situatie hier. En daarna moeten we bepalen of het team de geplande beklimming van de Simba moet afblazen, maar ook of er überhaupt nog iemand in het kamp moet blijven.

De telefoonberichten zijn voorlopig niet negatief, dus blijven we. Cabrol houdt de activiteit van de Lascar in de gaten en laat het ons weten als die toeneemt. Ze instrueert ons dat we met onze kleren aan moeten slapen en onze paspoorten bij de hand moeten houden, zodat we indien nodig in het holst van de nacht kunnen vertrekken. Het boezemt me allemaal een vreemd soort angst in: loom, traag, bedwelmend. De laatste keer dat ik een situatie met geen mogelijkheid kon inschatten was lang geleden. We komen te weten dat er in Calama, slechts anderhalf uur rijden verderop, nog zeer onlangs een aardbeving heeft plaatsgevonden met een kracht van 5,5 op de schaal van Richter. Dat is niet zo best; als water weet door te dringen tot de magmakamer onder de vulkaan zou die kunnen exploderen. We worden er niet geruster op. Ik trek me terug in mijn oranje tentje, ga op mijn veldbed zitten en blader door de foto’s van thuis op mijn telefoon. Buiten dooft het licht op de oude vulkaan. Ik hoor mensen pakken en de generator achter de muur van betonblokken ronken. Tambley sleutelt een weerstation in elkaar terwijl ‘Shine On Your Crazy Diamond’ van Pink Floyd, het droevigste nummer ooit, op zijn laptop speelt. Ritsen, gefluister, gelach, het geluid van materiaalkoffers die over ruw terrein worden versleept.

Ik kijk naar mijn handen. Ze zien eruit als oeroude hagedissenhuid, elke groef omlijnd door stof. Al mijn kleren zijn er wit van uitgeslagen. Mijn haar voelt aan als een vette vacht. Er vliegt een mot door mijn tent, maar ik ben te verdoofd om me te bewegen. Wezenloos zie ik het levende diertje op het oranje doek botsen. De ingang van de tent staat open; hij hoeft zich alleen maar om te draaien en de andere kant uit te vliegen. Dat doet hij niet. Minutenlang verlies ik hem uit het oog, dan raakt hij me aan en schrik ik op. Met veel gestuntel heeft hij mijn hand bereikt, waar hij trillend blijft zitten. Ik laat hem naar buiten. We vertrekken de volgende dag.

stem: helen macdonald
titel: in haar baan
perspectief: mee op expeditie
bron: schemervluchten, 2021 (de bezige bij, vert. nico groen en joris vermeulen)
mopw: meerstemmige encyclopedie

[terwijl we naar For All Mankind (2019) kijken, nieuw iemand en ik, en ik mijn elektrische boek opensla en het opeens lijkt of ik omringd word door ruimte en overleving en de verhalen daarover. En wat een geweldig gegeven: dat we de grootste kans hebben om iets over de oorsprong van leven op aarde te vinden op mars. Alsof je niet in jezelf hoeft te zoeken om iets over jezelf te weten te komen omdat die kennis uit het verleden in anderen of andere dingen ligt opgeslagen wat je in de toekomst kunt ontdekken.]