De landschappen om ons heen worden elk jaar leger en stiller.

Ik voel weerstand wanneer ik iemand bloemen zie plukken. Alsof je onherstelbare schade aanricht door een organisme niet alleen stuk, maar dood te maken – het landschap leger, kaler en gewond achterlaat.

Ik begrijp niet goed dat ik ooit bosjes tulpen cadeau gaf. Iets geven voelt nog altijd goed, al kan ik niet langer tulpen geven, snijbloemen. Een vaas snijbloemen waarop het licht valt, feestelijk als een kleurrijk schilderij, is een dubbel memento mori, een die zelf aan het doodgaan is.

Een bos bloemen na afloop van een theatervoorstelling, prijsuitreiking of jubileum symboliseert het einde van iets, niet een begin, begrijp je onmiddellijk. Bloemen liggen op grafkisten. Wie ze in ontvangst neemt kan moeilijk terug.

Tot ik me vanochtend realiseerde – grijze mist, omringd door stofwolken van de buren die hun volkomen perfecte betonnen vloer slopen met drilboren, deeltjes kalk en cement die door het luchtfilter van mijn zolderkamer dwarrelen, me de adem benemen, ik zoek mijn mondkapje om het binnen op te zetten, mijn ogen tranen – dat affecties kunnen veranderen. Nieuwe associaties zijn mogelijk, ik kan tegen overtuigingen indenken, meer wereld tot me nemen, andere ervaringen opdoen. Elke bladzijde die ik omsla van elk boek dat ik lees, kan dit proces voeden, hoe traag ook.

Ik vind bosbranden minder erg dan vroeger, sinds ik iemand hoorde zeggen dat diversiteit terugkeert, zo’n bos weer prachtig opbloeit. Ik vind bosbranden erger dan vroeger, en ontroerender, wanneer ik op YouTube een vrouw met een fles water een koalabeertje zie redden door zijn ogen uit te wassen.

Paddestoelen zijn bloemen die ik kan plukken. Ze komen voort uit dood (zwart rot hout). De aanwezigheid van dood is nadrukkelijk, nodig, oorzaak geen gevolg.

Helen Macdonald schrijft in Schemervluchten,

‘Als je een paddenstoel plukt dood je de schimmel niet; in zeker opzicht pluk je alleen een bloem van een verborgen kluwen draden dat enorm uitgestrekt en bijzonder oud kan zijn; een bepaalde honingzwam in Oregon strekt zich uit over zo’n tien vierkante kilometer en zou bijna tweeënhalfduizend jaar oud zijn.’

Op de voorkant van het boek staat een aanbeveling ‘Helen Macdonald is een onmisbare auteur op het gebied van natuur, menselijkheid en verlies.’

Ik zou zeggen, Helen Macdonald doet wat, zoals ze zelf zegt, wetenschappers doen, en wat ze schrijvers graag vaker zou zien doen: ‘ons tonen dat we in een heerlijk gecompliceerde wereld leven die niet alleen om ons draait.’

Door Helen Macdonald weet ik sinds vanochtend dat zwermen vogels – die prachtige zwarte patronen vormen die steeds veranderen – voortkomen uit pure angst. Niemand wil aan de rand vliegen, of alleen. Elke indeuking betekent gevaar, vermoedelijk een roofvogel die een vogel uit de zwerm probeert te pakken. Je moet in het midden van de zwerm zien te komen, net zoals de pinuïn die in een kolonie op een ei staat te broeden. Aan de rand vries je dood. De rand is geen veilige plek.

Door Helen Macdonald weet ik sinds vanochtend: vogels vormen zwermen om zelf zwermen insecten op te eten. Miljarden en miljarden insecten zweven onzichtbaar voor het menselijke oog vanaf aarde door het luchtruim boven akkers en om wolkenkrabbers. Lucht is, net als zee, boordevol.

Schemervluchten, Helen Macdonald