Een paar maanden geleden, in januari, toen het langdurig regende, ving ik de druppels op de zolderkamer op met een plastic teiltje. Het dak lekte. Het geluid dempte ik met een handdoek, opdat ik kon slapen.

Het lijkt wel of ik in januari vastzat in The Law of Paradoxical Intent: ik moet het gat in het dak dichten, ik moet het gat in het dak dichten, ik moet het gat in het dak dichten, waardoor niks gebeurde.

Waarom dacht ik vandaag het omgekeerde?

Canetti schrijft dat schrijven over metamorfoses gaat – het hoeden daarvan. Een gedaanteverandering vormt de overtreffende trap van empathie. Was ik vanochtend plant geworden? Voelde ik de dorst?

Ik weet niet waarom de gedachte tot me kwam, één van de mysteries van de geest. Ja, natuurlijk, ik vang de waterdruppels gewoon op met Monstera, de handdoek vervang ik door zwarte aarde.

Ik plaatste junior, een kloon van senior, in het midden van de kamer, in de drup. Ze nemen sowieso de zolderkamer over. Op zoek naar licht duwt senior met zijn steel tegen de deur waaraan de was te drogen hangt.

Ik lig in de ochtendschemering naar de houten balk te kijken waar het dak op rust, onzichtbaar glijdt het water langs beide kanten van het spant, komt in het midden bij elkaar en vormt daar een glazen parel.

De waterdruppel valt, als ik iets naar rechts, en naar beneden had gelegen, terug in mijn oog – maar nu dus op Monstera.

Alles gebeurt met de snelheid van een rustige ademhaling. Langzaam in, de druppel vormt zich, zwelt, gevolgd door een snelle val, een ademstootje – iemand die een touw doorsnijdt.