Een kunsthistoricus krijgt een beurs om in Berlijn een studie over Titiaan te schrijven. Zijn vrouw (Delon) en kind vertrekken met vakantie naar Italië. Hij heeft hen zojuist naar het vliegveld gebracht, onderwijl denkend hoe ongelooflijk handig het is dat één van hun twee kinderen in haar buik zit ‘als je zoals zij altijd een krankzinnige hoeveelheid koffers en handbagage meesleept’. Dan vervolgt hij zijn denken en daarmee het boek dat uit observaties en bespiegelingen bestaat:

‘We hadden elkaar langdurig omhelsd voor het vertrek, en bij de incheckbalie van gate achtentwintig had ik afscheid van ze genomen, zachtjes had ik met mijn hand over het hoofd van mijn zoon gestreken en onder de trui van mijn Delon teder haar buik aangeraakt en ik had gekeken hoe ze onder het miezerige triomfboogje van de metaaldetector doorliepen. Dag, dag, deed mijn zoon met zijn hand (en op dat moment kon ik wel huilen: echt iets voor mij).’

Ik heb ooit les van een schrijfdocent gehad die het vreselijk vond wat de schrijver doet (voortdurend tekst tussen boogjes plaatsen). Als ik het me goed herinner zei hij zoiets als ‘wil je het nou wel zeggen of niet zeggen? Zeg het of niet – gebruik niet voortdurend die haakjes, het stoort.’

Ik denk nu, tien jaar later, dat schrijven je iets leert, en dat dat ook geldt voor die boogjes, dat de hekel eraan en de voorkeur ervoor iets karakteristieks zeggen, zowel over hem als over mij.

Ik vind de metafoor prachtig: de triomfboog. Dat ie klein is, een boogje, dat ie miezerig is, geen victorie symboliseert, maar ook weer wel: de overwinning van technologie, veiligheid, controledrang, gebrek aan vertrouwen, dreiging, gevaar.

[Bij het lezen van Jean-Philippe Toussaints De televisie (vert. Marianne Kaas)]