‘We kijken nu eenmaal altijd naar de Dood,’ zegt Escher ergens laconiek. Ik kijk naar Oog (1946), zijn prent van een oog in closeup met vocht in de hoeken en een schedel in de pupil, door iemand op het web getagd als ‘gotische houtsnede’. Het oog heeft de vorm van een traan die op zijn zijn ligt. Ik kan de wimpers tellen. Als ik klik op de afbeelding beland ik in een steriele woonkamer waar het oog boven een bank hangt. Het houdt afwezigen in de gaten, het priemt ook naar mij. ‘en de Dood kijkt naar ons.’ De prent kost 38 euro, ligt in drie winkelwagentjes, er is er nog maar één van. Op Levensweg I (1958) zwemt een pijlstaartrog in steeds kleiner wordende cirkels tot hij het midden van de prent heeft bereikt. Met elke rondgang wordt de pijlstaartrog kleiner en kleiner, tot hij – in de diepte – zo klein is geworden dat hij verdwijnt. Opgeslokt door de oneindigheid, de limiet bereikt. ‘Escher laat de wiskunde dansen,’ zegt iemand. ‘Grafieken vol optische grapjes.’ Ik krijg het Spaans benauwd bij de prenten van Escher in het volle bewustzijn dat ik gedwongen ben dezelfde weg als de pijlstaartrog te gaan, de doucheput in. In mijn hoofd zit de schedel, de enige vorm die de dood verdraagt. Vallen tanden er dan alsnog uit zonder tandvlees? In mijn schedel zoemen twee gekmakende geluiden die er niet zijn. Het brein produceert ze, net zoals ze doet met herinneringen aan gebeurtenissen die nooit gebeurd zijn maar waarvan ik 100% zeker weet dat dat wel zo is. Eschers cirkellimieten ná 1958 zijn gelukkig geruststellender, troostrijk zelfs. Daar vindt de oneindige verkleining niet plaats in de richting van een alles opslokkend centrum, een zwart gat waaraan met geen mogelijkheid valt te ontsnappen, maar wordt de limiet bereikt aan de oppervlakte van de bol. Alsof je over de aarde loopt, rustig naar de einder, de horizon tegemoet. Daar verdwijn je natuurlijk net zo goed in het grote niets, maar die levensweg voelt als een expansie.