Ze appt op een ochtend dat hij die liefde hecht aan vogel, mens of beest, oprecht bidt (S.T. Coleridge), waarop ze prompt terugappt, hij die de keuken schoon maakt, dat noemt ze echt en hecht en liefde.

‘Levensloopbestendig is het niet,’ zegt ze als ze op het bed klimt dat op halve kamerhoogte hangt. Ze kruipt richting raam. Gebruikt ze het trapje niet? Als we eindelijk schouder aan schouder liggen, onze hoofden aan de kopse kant, bij dat raam, is het alsof we in een kleine kajuit liggen. De maan schijnt, gordijntjes hangen nog niet.

Het is zaak levensloopbestendige herinneringen te maken zodat je die op kunt halen, er in de toekomst rente van kunt trekken: weet je nog die keer toen… Misschien is deze nacht er een, ze vindt het smalle bed (‘onze strijkplank’) gezelliger dan het bed op zolder. Een bed dat een kamer vult.

De volgende ochtend schuif ik voorzichtig op achterwerk en handen en voeten naar het voeteneind. Ik laat me zakken, monster met één teen de temperatuur van de vloer voordat ik me buitenboord waag. Ik ga koffie zetten en thee. Hoor haar murmelen: ‘Ik lig als een hond heerlijk in mijn mandje.’

Je weet niet wat je je zult herinneren.

Mijn lichaam voelt alles in haar en haar ademhaling zwaar worden alsof een Bernese berghond op mijn borst en sleutelbeen leunt (Senne betekent alpenweide, ‘outdoor dog at heart, though well-behaved in the house’). Als ik Winterse buien van Sana Valiulina voorlees piept ze halverwege het essay slaapdronken ‘ik ben er nog’.

Oh, ze is er, ze zo ontzettend is er.

Zaak te doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, de gewoonste zaak. Gewoon doen. Vragen welke thee.

[Je moet niet te graag willen, zegt de dichter, passieve bereidheid, ook in de liefde, werkt het beste.]