Ik heb veel schrijfles gehad, Lisa F. (amsterdamwriting.com) staat met stip op nummer één. Ze liet me woorden in een tekst aanwijzen en ze ontleedde wat daar gebeurde. Woord voor woord, zin na zin. Je las teksten van mensen die goed konden schrijven, geen teksten van medecursisten die niet goeden konden schrijven en dat ook nooit zouden kunnen. Er was wel een momentje waarop dat ook gebeurde, maar pas aan het einde van de workshop, en niet te lang, Lisa F. hield de timer erbij. Ook was ze niet geïnteresseerd in wie je was, dat ging af van workshoptime. Volgens mij was Aleida Schot – als ik Charlotte Mutsaers in Pedante pendules en andere wekkers mag geloven – Lisa F. in het kwadraat. Zij liet haar studenten Achter de schermen van Willem Elsschot lezen waarin de schrijver zijn tekst ontleedt en in het voorbijgaan iets over schrijven beweert. Niet te vertrouwen, natuurlijk. Op de cd-rom die ik met moeite aan de praat krijg kun je op elke zin klikken en eerdere versies lezen. Dat schrijven herschrijven is is na het lezen van Achter de schermen een understatement. Schrijven is een afrekening met alles en iedereen, inclusief eerdere zinnen.

[Achter de schermen via janetBOEKEN en bol.com, Aleida Schot via Charlotte Mutsaers in Pedante pendules en andere wekkers]

TSJIP.

Aan mijn kleinzoon Jan Maniewski

OPDRACHT

Voor de zóveelste maal kom ik thuis van de reis en weer staat mijn stoel gereed, tafel en bed gedekt, pantoffels bij ‘t vuur, alsof ik iedere dag verwacht werd. Mijn kinderen hebben heel gewoon “Pa” gezegd en mijn vrouw heeft gevraagd wat ik verkoos, lever of haring. Ik heb niet geantwoord omdat ik de moed niet had mijn eigen stem aan te horen, heb de hand uitgestoken naar wat het dichtst bij stond en zwijgend mijn maag gevuld. Hun gerustheid, hun zekerheid dat ik ook ditmaal terugkeren zou heeft mij beschaamd en diep gegriefd. Maar was ik aan ‘t bulderen gegaan dan had er niets op over geschoten dan met weerzin weer op te staan. En het trekken lokt mij niet meer.

Ben ik vermoeid of kan ik het licht van gindse land niet meer verdragen? Ik voel in ieder geval dat van een volgende tocht niets meer terecht komt. En zo is het goed ook, want mij rest nog maar net de tijd om eindelijk met vrouw en kinderen wat mee te leven, mij te koesteren aan de warmte van de haard en te werken voor onze oude dag die voor de deur staat. Zolang ik ginder dwaalde heb ik mijn kinderen niet opgevoed maar met hen gespeeld, voor mijn vrouw niet gezorgd maar van haar genoten.

Die Meimaandjes zijn nu voorbij. Hier bij ‘t vuur, in onze kooklucht, komt het er op aan mijn plicht te doen als een doodgewoon mannetje dat ik tenslotte ben. Want hun ogen zijn op mij gericht. Doet mijn vrouw haar plicht niet als zij wast en plast, als zij op griezelige regendagen op de vismarkt loopt te dwalen zonder acht te slaan op haar aderspatten noch op haar slechte stoelgang? Doen niet die kinderen eveneens hun plicht wanneer zij achter schoolmuren hun zonnigste dagen slijten?

Dit is mijn laatste kans want zij groeien als kool en steken de koppen bijeen. Een heeft al een snor en een ouwelijke trek om de mond. Als ik mij nu niet aanpas word ik uitgestoten door mijn eigen broed, want zij zien in mijn dolen een verraad en scharen zich zwijgend om hun moeder. En zij hebben gelijk. Als ooit het huis vuur vat dan worden zij door haar gewekt en niet door mij.

Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe ‘t in ‘t leven gaat. Ook dáár voelt zo een zich ten slotte verlaten. Ook dáár is men eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij de haard zitten stinken dan in dat paradijs?

Ik heb dus mijn taak als razend aangepakt, mijn ridderorde weer opgestoken en mijn zaken gedreven als een die nooit dat land heeft bereisd. Ik schreef mijn rekeningen met vaste hand, groette al wie mij groette, had een minzaam woord voor vriend en vijand en liet mijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, zoals het hoort. Tot ik op een heilloze dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd, die met zijn gekraai en zijn blote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt.

Toen heb ik mezelf betrapt bij ‘t sluipen naar de zolder waar ik mijn staf heb opgezocht in stof en spinrag. En nu zullen mijn klanten wachten en niets zien komen. Die nog niet betaald hebben kunnen stikken in mijn geld. Ik heb eerst met de keel een toonladder geschraapt en dan met zijn kraaien ingestemd. En mijn benen jeuken. Kom, jongen, vooruit is de weg.

Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik.

ACHTER DE SCHERMEN

Ontleding van de inleiding tot Tsjip.

I

Mijn dochter is getrouwd en heeft ons verlaten. Nog steeds zie ik mijn vrouw zoals zij naast mij stond toen Adele heenging om de man te volgen. Haar alledaags gezicht vertrok tot een masker dat lilde als onder de striemen van een zweep. Ja, zij wil blijven zogen tot onze laatste dag. Maar een hoos heeft ons uiteengejaagd: dat meisje de baan van het moederschap op en ons beiden weer naar de oude haard toe waar dat smeulend leven moet voortgezet. Toen echter die jongen voor onze voeten gelegd werd, toen is mijn oude bedgenoot aan ‘t stralen gegaan als had zij zelf gebaard en in gedachten bracht zij de hand aan haar blouse, als om die los te knopen. Haar sloffen werd opnieuw een getrippel en haar geklaag een hooglied. En ikzelf heb mij opgericht als om tot grote daden over te gaan.

Ik moet die beroering boekstaven, want voor ons is het misschien de laatste geweest. En nog wel met spoed, vóór de eindelijke versuffing haar greep op mijn geest heeft gelegd. Want ik loop naar de zestig.

II

Ik ben weer eens vast overtuigd dat dit mijn laatste geschrijf zal zijn. Het gaat immers niet aan, voor iemand die vrouw en kinderen ten laste heeft, zich telkens af te zonderen om de leden van zijn gezin en zijn eigen binnenste van uit een hoek te gaan bespieden en ze een voor een onder het mes te nemen om uit hun bloed voor vreemden een filtraat te bereiden. Mijn plicht gebiedt mij op de brug te blijven in plaats van af en toe te komen kijken of het schip nog drijft. En moet ik na zo’n geploeter niet telkens weer gluiperig in mijn huiskring plaats nemen, als een die niets ontheiligt, die niets op zijn geweten heeft?

III

Verduiveld, dat zou geen slecht begin zijn. Mijn poëtische bevliegingen zal ik voorstellen als het bereizen van een vreemd land, waarvan de lokstem mij komt tergen als ik vreedzaam bij onze kachel zit. Een land vol heerlijkheid dat mij toch geen voldoening geeft, zeker omdat er geen voldoening in mij te krijgen is. Ontevreden geleefd, ontevreden sterven.

Ik kon de eerste zinnen nu wel neerzetten, dunkt mij. En ik begin:

Ik kom thuis van een reis en vind alles voor mij gereed staan. Vrouw en kinderen hebben gedaan alsof ik niet weg was geweest en mijn vrouw heeft mijn souper opgediend. Punt. Ik herlees en ga aan ‘t huiveren voor die banaliteit. Zo iets kan geen mens schelen, dat staat vast. Zoals zij daar staat is het een reis geweest naar Brussel of hoogstens naar Parijs, want van hier uit is Brussel niet eens een reis. Maar zeker is het geen reis geweest naar dat heerlijke land. Ik zal dus liever thuis komen van die reis, je weet wel, of beter nog van de reis, dus van de reis bij uitnemendheid.

Maar waarom ben ik zo plotseling op reis gegaan? Doe ik dat soms meer? Natuurlijk, dààr zit hem de knoop. Eén reis kan geen kwaad en valt niet op, wel dat stelselmatig trekken, alsof het een plicht was. Voor de zoveelste maal kom ik thuis van de reis. O.K. Nu is dat geen reis naar Parijs meer, want wat zou ik daar voortdurend gaan uitvoeren? Nu is het een rare reis, een tocht naar een vreemdsoortig oord en voor de lezer durf ik hopen dat hij nu geen aardrijkskundig preciseren meer verwacht.

En vind alles voor mij gereed staan.

Hum. Die alles is erg overdreven. Alles roept geen enkel beeld op. Alles of niets is precies hetzelfde. Wat staat er eigenlijk gereed of beter nog wat behoorde gereed te staan indien mijn gezin een sterke tegenpartij was. Dingen natuurlijk die mij reeds bij ‘t binnenkomen duidelijk maken dat zij geen ogenblik gevreesd of gehoopt hebben dat ik lang zou uitblijven. Een stoel is zeker geschikt. Verder een tafel en een bed, klaar om mij te ontvangen, de tafel voor de kauwpartij en ‘t bed om een eind te maken aan die grap. Eindelijk mijn pantoffels en nog wel bij ‘t vuur om mij goed in te prenten dat dit de plaats is voor een man op jaren met een gezin op zijn geweten. Wat heeft zo’n asthmalijder van doen in gindse land waar misschien wel bordelen zijn maar zeker geen behoorlijk vuur noch dito pantoffels. Dus: En weer staat mijn stoel gereed, tafel en bed gedekt, pantoffels bij ‘t vuur, alsof ik iedere dag verwacht werd. Want zij hebben mij verwacht, de smeerlappen.

Vrouw en kinderen hebben gedaan, alsof ik niet weg was geweest. Dat gedaan bevalt mij niet. Er zit een gemene truc in, want het dient slechts om mij te verlossen van ‘t zoeken naar wat zij werkelijk gedaan hebben. Wat hebben zij gedaan? Zeggen kerel, als je kunt.

Laat ik mij even afzonderen: ik maak stilletjes de deur open en schuif binnen. Dan zeggen mijn kinderen, uit gewoonte, beleefd goede dag, want ook een dolende hond van een vader blijft toch je vader. Beleefdheid voor alles. Als je iemand aantreft in een onbehoorlijke houding, dan doe je nog of je hem niet ziet. Dus hebben zij “dag vader” gezegd. Of beter nog “dag Pa”, want “dag vader” is wel erg theatraal. Op zo’n “dag vader” zou alleen een somber “dag kinderen” kunnen volgen en nog wel met gefronste wenkbrauwen. En ik ben allerminst van plan op een melodrama aan te sturen. Zou ik die “dag” niet samen met die vader over boord flikkeren? Dus “Pa” in stede van “dag Pa”? Natuurlijk. Pa kan immers niets anders betekenen dan dag Pa? Pa alleen is trouwens huiselijker, inniger, vertrouwelijker, minder vermoeiend en minder gedwongen. Iets als “schipper!” of het gemoedelijke “bakker!” van iedere ochtend.

Mijn kinderen hebben heel gewoon “Pa” gezegd en mijn vrouw heeft mijn souper opgediend.

Bij nadere beschouwing steekt dat souper mij tegen. Als zo’n recidivist in het dolen recht heeft op een souper, dan kan men onze poedel óók laten souperen. Trouwens, al was het voorgezette in substantie werkelijk een souper, ook dan nog zou ikzelf bij zo’n terugkeer weigeren te souperen. Ik kan hoogstens eten en daarmee uit. Maar ik weiger beslist tot ritueel souperen over te gaan. Wie zich schuldig voelt kan immers niet nalaten bovendien nog te manifesteren? En een die betrapt wordt bij een verkrachting, of zo, kan voor ‘t zelfde geld gerust eens uitvloeken. Dat maakt de schanddaad niet erger. Het staat hem zelfs beter dan zo’n schijnheilig gezicht.

Mijn kinderen hebben heel gewoon “Pa” gezegd en mijn vrouw heeft mijn eten opgediend.

Dat schijnt mij nog steeds niet geheel in de haak. Wordt een souper opgediend, met eten is dat niet het geval. Eten wordt gegeven, voorgezet of genomen. Bovendien komt het op het eten zelf minder aan, want dat zo’n thuiskomst eindigt met eten en naar bed gaan, dat spreekt toch van zelf. En ik ben toch op zoek naar dingen die niet van zelf spreken. Mij dunkt dat mijn vrouw iets zeggen moet, wat dan ook, anders zou haar aanwezigheid op de scène niet gerechtvaardigd zijn. En als zij volkomen zweeg dan zou zij mij ook zeker niets voorzetten. Zij kon dus vragen eet jij? Of beter nog eet jij soms?, want dat soms sluit in dat zij aan een positief antwoord evenmin waarde hecht als aan een negatief.

Neen, zij behoorde iets anders te zeggen. Iets dat treft als een mokerslag. Iets waardoor ik pas recht tot het besef kom dat ik werkelijk thuis ben aangeland en niet in een of ander prieel van gindse land.

Ik denk opeens aan de restanten waaruit onze soupers gewoonlijk bestaan en besluit er toe een beroep te doen op een paar specialiteiten die de huiselijke sfeer sterk evokeren. Iets waarvan de lucht het hele huis doordringt. Haring misschien? Wel zeker, die haring is goed. Bovendien nationaal. En in gindse land krijgt men geen haring en al kreeg men er haring, men zou het ruiken noch proeven, want de gewoonste dingen zijn er zo heel anders. Zodra iemand in haring weer haring proeft is hij reeds op de terugweg naar de haard.

Nu nog een tweede gerecht om een keus mogelijk en de vraag logisch te maken, liefst iets dat niet ruikt maar walgt, want die ene stank is voldoende. Nieren? Maar als die klein zijn en met sluwheid klaargemaakt, dan merk je ‘t niet eens, zeker niet op een toneel.

Neen, geen nieren. Groter, hoger op! Laat nog meer kandidaten aantreden. Niemand moet verlegen zijn, al zwemt hij in zijn vet of al druipt hij van ‘t bloed.

Wie is die bleke daar, met zijn krulhaar?

“Hersens.”

Walgelijk genoeg. Maar de regisseur vindt het ongewoon op een huiselijke tafel. Meer iets voor een restaurant.

En die dikke, die door zijn knieën zakt?

“Lever.”

Ja lever is goed. Lever van een oud beest, als die te krijgen is.

En meteen ligt een bruine massa voor mij, midden door gesneden bij wijze van referentie, zodat ik inzage krijg in die ingekankerde gaten die als zoveel oogholten zijn.

Lever en nieren misschien? Maar dat is een pleonasme, want zij komen uit de zelfde buik, waar zij buren waren. Neen, ik laat mijn haring niet los. Haring en lever. Of liever lever en haring want die A-klank is beter voor de stembuiging bij ‘t laatste woord.

Met lever en haring is die vrouw tenminste gewapend. Zij kan mij nu de volle laag geven. Mijn kinderen hebben dus heel gewoon Pa gezegd en mijn vrouw heeft gevraagd wat ik verkoos, lever of haring.

Wat kan iemand nu in ‘s hemelsnaam op zo’n vraag antwoorden?

Niets. Want die vraag is geen vraag. Wanneer men iemand bij zijn thuiskomst geen andere keus laat dan tussen lever en haring, dan heeft dat quasi vragen slechts voor doel beide afschuwelijke dingen nog eens helder bij hun naam te noemen opdat hij die aan ‘t eten gaat goed zou weten waar hij aan toe is. Hij kon nog wel eens met één voet in gindse land staan en denken dat die lever geen lever is, maar een grap. To be hung by the neck is niet voldoende, maar to be hung by the neck until death follows. Goed zo. Nog gauw even lekker walgen voor ook die portie lever tot het verleden behoort. Neen, een vraag is het niet. Het staat hoger. Als men vuil van de kat in de kamer vindt dan wordt ook haar gevraagd of zij dat gedaan heeft. En meteen wordt zij er ingewreven, zonder dat op enig antwoord wordt gewacht.

Dus: ik heb niet geantwoord. Toch dient hier misschien gezegd waarom ik gezwegen heb, want op die vraag, die geen vraag was, kon ik best antwoorden met iets dat geen antwoord is. Met verrek bij voorbeeld. In ‘t leven plat en brutaal zou het in dit litterair landschap zeker passen. Scheldt Othello die schat niet doodgewoon voor hoer?

Het stellen van dergelijke vragen stemt mij echter zo verdrietig dat ik bang ben voor mijn eigen stem. Want klinkt die neerslachtig, dan jubelt de tegenstander. En klinkt zij vals dan schaam ik mij dood. Ik heb dus niet geantwoord omdat ik niet kiezen kon tussen een neerslachtig maar oprecht antwoord in ‘t bijzijn van die lever, en een dat sist of snauwt maar mij onvoldaan zou laten zitten. Dus omdat ik de moed niet had mijn eigen stem aan te horen. Als ik niet antwoord moet ik iets doen, of het publiek verlaat de zaal. Ik heb dus maar een stuk van die lever genomen. Neen geen lever meer, in Gods heilige naam. Trouwens, waarom lever en geen haring? Waarom die haring achter gesteld? Goed. Haring dan. Maar wat dan met die lever, die mij nog steeds aankijkt met al die ogen. Neen. Weg er mee. Ik heb jullie heel even nodig gehad als een bloedrode vlek in een grisaille, maar blijft mij van het lijf. Vade retro, satanas. Good bye to both of you. En wel te rusten. Er stonden immers nog andere dingen op tafel? Als mijn vrouw alleen die twee bij name genoemd heeft dan was het omdat alleen die twee in staat waren het publiek in de zaal te schokken, de haring door die lucht en de lever door die ogen. Verwacht het publiek geen emotie voor zijn geld? Trouwens, weet een mens wat hij in zo’n stemming eet? Als hij daar zit met een brok in de keel dat bijna niets doorlaat zodat alles een zelfde grijze smaak heeft? Niet alleen wil ik niet antwoorden, ik wil niet eens weten wat ik eet. Als dat kon zou ik zelfs niet willen weten dat ik überhaupt aan ‘t eten ben. En vooral vrees ik door een keus op de tafel te laten blijken dat het thuis zijn volkomen tot mijn bewustzijn is doorgedrongen en mijn tevredenheid wegdraagt. Ik wil daar nog wat zitten als zat ik in een droom. Als ik in mijn rug het meevoelen van ‘t publiek gewaar word, dan pas kom ik in beweging en neem zo maar iets.

Ik heb dus de hand uitgestoken naar wat het dichtst bij stond en zwijgend gesoupeerd.

Neen, alsjeblieft niet. Geen souperen op zo’n plechtig ogenblik. Soupeert men na ‘t begraven van vrouw of kind? Zich bezuipen zou nog gaan.

En zwijgend gegeten?

Ook niet. Spreekt van zelf. Als ik eenmaal zo ver ben dat ik de hand naar iets uitgestoken heb, dan moet daar immers op volgen dat ik aan ‘t eten ga. Kan ik daar roerloos blijven staan met dat voedsel in de hand? Hoeft dus niet gezegd. Welnu dan, ik heb zwijgend mijn maag gevuld.

Goedgekeurd. Het vullen van die maag bij wijze van souper, is een verdiende straf voor dat dolen. En die maag, ook al is het de mijne, herinnert mij nog heel even aan die lever die, na zijn taak vervuld te hebben, reeds wegdoezelt in de achtergrond.

Dus: heb ik de hand uitgestoken naar wat het dichtst bij stond en zwijgend mijn maag gevuld. Zo is het. En ter wille van de poëzie zal ik maar verzwijgen dat het mij gesmaakt heeft.

Zij schijnen geweten te hebben dat ik terugkeren zou en dat vind ik vervelend. Maar had ik mij boos gemaakt dan zou ik, om logisch te zijn, weer hebben moeten opstappen.

Alweer een gruwel, zoals het daar staat. Neen, man, zij schijnen dat niet geweten te hebben, zij wisten het. Zij waren er zeker van. Zij waren er gerust in. Zij hebben je door. Dat dolen behoort tot je onschadelijke excentriciteiten, waar zij al jaren pret in hebben. Ik zit nog niet aan tafel of zij kaarten reeds verder.

Hun gerustheid, hun zekerheid dat ik ook ditmaal terugkeren zou, heb ik vervelend gevonden.

Neen, niet vervelend, vriendlief. Dat woord is zo ongezouten dat het zelf vervelend is. Ik zou het misschien vervelend gevonden hebben indien zij een ogenblik hadden gedacht dat ik nooit meer terugkeren zou, dus dat ik stapelgek geworden was. Maar hun gerustheid, hun zekerheid heeft mij beschaamd en diep gegriefd. Gegriefd of diep gegriefd? Gegriefd is altijd diep. Maar de regisseur laat diep toch staan, want dat leest beter zegt hij. Gegriefd is zo’n woord waaraan een lettergreep schijnt te ontbreken.

Maar had ik mij boos gemaakt.

Echt slap is dat boos. Ik kan mij boos maken als zij de kachel laten uitgaan, maar had ik gereageerd, wat ik niet gedaan heb, dan hadden zij wat te horen gekregen. Een storm, mijnheer. Een geloei. Een gebulder. Dus: maar was ik aan ‘t bulderen gegaan.

Nu, wat zou er op dat fameus gebulder gevolgd zijn? Stilte natuurlijk en verder niets, want ik denk er niet aan mijn huisraad stuk te slaan. Ook niet aan ranselen, want mijn vrouw is mij te lief en die jongens te sterk.

Dan had er dus niets op overgeschoten, om logisch te zijn, dan met weerzin weer op te staan.

Dat logische hangt mij de keel uit. Onlogisch zou dan nog beter zijn, want het logische is de haard, dus thuis blijven. Weg met die logika. Heraus. Dus: had er niets op overgeschoten dan met weerzin weer op te staan.

Ik zal nu maar in eens verklaren dat het trekken mij niet meer lokt, want ik moet opschieten.

Volkomen eerlijk is dat anders niet, want het trekken lokt mij nog steeds, al gaat die neiging diminuendo, net als mijn eetlust. Ik denk echter nu reeds aan mijn kleinzoon die aan ‘t slot de hoofdrol spelen moet en die mij moet opwekken tot een laatste tocht. En hoe vaster ik bij de haard geankerd zit, des te treffender zal zijn ingrijpen zijn. Doorliegen dus. ‘t Is hier immers een schouwburg? En in dit geval is liegen heilige plicht, ter ere van dat kind wiens pad ik reeds vanaf de eerste bladzijde effenen moet, ook al verschijnt hij pas heel achteraan, als het bouquet bij een vuurwerk. Ik heb vroeger gezegd dat men van in ‘t begin het oog moet houden op het slotakkoord, waarvan iets door ‘t hele verhaal geweven moet worden, als het leitmotief door een symphonie. En ik moet koken volgens eigen recept.

Nu nog wat schmink, want zo staat die leugen daar toch te naakt. Ik zal er dus maar aan toevoegen: dat ik vermoeid ben en het licht van gindse land niet meer verdragen kan. Geen reactie in de zaal? Niemand die zonnebril roept? Nogmaals O.K.

Toch is het zo ongevraagd affirmatief dat een psychologische opheldering niet mag uitblijven. Ik zie echter geen kans om een leugen door uitleg tot waarheid om te werken.

Zou ik niet liever vragend vertellen, regisseur? Ben ik vermoeid of kan ik het licht van gindse land niet meer verdragen? Beter, dunkt mij. Net of ik verdwaasd op het toneel verschijn, de hand aan het voorhoofd, als een Hamletje. Wordt onder die opsmuk de leugen van dat trekken, dat mij niet meer lokken zou, nog door iemand ontdekt, dan stuit hij toch even later op die naïeve vraag. En omdat het een vraag is, omdat hij dus mijn lot in handen krijgt, zegt hij allicht ja. Want al jouwt hij gaarne, toch draagt hij liever niet de verantwoordelijkheid voor ‘t vallen van ‘t scherm. Zelf ben ik echter nog niet voldaan. Om twijfel verder uit te sluiten, al twijfelt nu niemand meer behalve ikzelf, zal ik er nog aan toevoegen, dat ik voel dat van een volgende tocht niets meer terecht komt. Voel is goed, want wat ik persoonlijk voel kan niemand controleren. Dat gaat een ander niet aan. Ik voel dat ik naar zee moet, zegt die vrouw. En die jongen voelt dat hij in dat examen niet slagen zal. Ik voel in ieder geval dat van een verdere tocht niets meer terecht komt. In ieder geval betekent ‘t dat ik dat voel ook al voelt een ander dat ik dat niet voel. Het sluit alle verdere discussie uit. Waarom heb je dat gedaan? Dààrom.

En zo is het goed ook.

Is het zo niet waar, dan is het zo toch goed. Als ik maar tevreden ben en verder zorg dat het publiek waar krijgt naar zijn geld. Toch wordt het nu tijd dat ik ophoud, of ik bewijs te veel.

Want mij rest nog maar net de tijd om eindelijk met vrouw en kinderen wat mee te leven, mij te koesteren aan de warmte van de haard en te werken voor onze oude dag die voor de deur staat.

Er zal toch zeker niemand gevonden worden die zich niet laat vermurwen door mijn nooddruft om voor die oude dag van ons aan ‘t werk te gaan? Dat zou onmenselijk zijn. Niemand die op de scène de erkenning blijft eisen van mijn nog steeds positief verlangen naar gindse land ook al zouden bij een volgende tocht vrouw en kinderen verhongeren, ook al zou daardoor dat kleinkind in ‘t hele stuk niets te doen krijgen? Men moet toch inzien dat ik, zo lang ik ginder dwaalde, mijn kinderen niet opgevoed maar van hen genoten heb, voor mijn vrouw niet gezorgd maar met haar gespeeld. Is dat geen doorslaand argument? Het publiek moet toch meegaand zijn, anders kan ik opdoeken. Plicht gaat immers boven waarheid? Nu vindt die regisseur weer dat met mijn kinderen gespeeld en van mijn vrouw genoten beter is dan van mijn kinderen genoten en met mijn vrouw gespeeld. Om oprecht te kunnen spelen, zegt hij, moet minstens een van de partners jong zijn. En de zaal zou dat spelen van dat koppel op jaren niet slikken.

Nu mijzelf stevig aan de haard gemetseld om van dat kind, dat mijn boeien breken moet, een bovenaardse kracht te doen uitgaan, want daar reken ik op om ‘t publiek te doen opstaan. Hier bij ‘t vuur, in onze kooklucht, komt het er opaan mijn plicht te doen als een doodgewoon mannetje dat ik tenslotte ben. Dat doodgewoon mannetje is er op berekend om de beste onder de kijklustigen op dat moment te doen verklaren dat ik volstrekt niet zo doodgewoon ben, maar een hele Piet. Stel je voor dat ze mij gelijk gaven.

Nog steeds heb ik een gevoel alsof ik pensum verdien omdat het thuis blijven een beetje intempestief is geweest, niet voldoende gewettigd, alsof ik nog steeds de indruk maak dat ik daar moedwillig blijf zitten om met het optreden van dat kleinkind, dat gedaan moet krijgen wat ik van mijzelf niet meer verkrijgen kon, de toeschouwers te epateren als de boeren op de kermis met een kind zonder hoofd. Ik zal de noodzakelijkheid om thuis te blijven dus nog maar wat aandikken, want ik kan toch niet meer terug. Dit is mijn laatste kans, want zij groeien als kool. Een heeft al een snor en een ouwelijke trek om de mond. Is het nu duidelijk dat zij in staat zijn de kapitein desnoods aan de dijk te zetten, met of zonder pensioen en zelf het roer in handen te nemen?

Als ik mij nu niet aanpas word ik uitgestoten door mijn eigen broed, want zij zien in mijn dolen een verraad en scharen zich zwijgend om hun moeder. Zie je dat dreigend gezelschap daar staan? Dat wijf, dat tóch al beklaagd wordt door de zaal, ook al had zij geen dolende vent, omringd door die stevige jongens? Een bende kannibalen, zeg ik. En ikzelf een gevangen zendeling. Stellen zij geen zwijgend ultimatum: “Ouwe, wat ben je nu van plan? Dolen of thuis blijven?”

En zij hebben gelijk. Zeker hebben zij gelijk. Hoe gedecideerder hun optreden, hoe vaster ik aan de haard zit en hoe heerlijker de slotscène van mijn bevrijding door dat kind. Binden, ketenen moesten zij mij, tot het publiek protesteert. Hij krijgt toch alles los, want dat is het doel van ‘t hele verhaal.

Zo heb ik daar dan gezeten, in die kooklucht, omringd door dat zwijgend rot, tot ik op een heerlijke dag die schat van een kleinzoon in huis gewaar werd, die aan hun dwingelandij een eind heeft gemaakt. Die heerlijke dag sluit in dat ik, als zuster Anna, naar die dag zat uit te kijken. ‘t Is misschien sterker dat mijn bevrijding bewerkt wordt tegen mijn eigen wil. Hoe knusser ik bij de haard zat, met of zonder ketenen, des te magischer de kracht die mij nogmaals de baan opjaagt. Heerlijk er uit, heilloos in de plaats en de zaak is in orde. Maar als ik heilloos accepteer dan heeft ook die kleinzoon, die erg officieel klinkt, een qualificatie nodig van dezelfde kleur. Tot ik op een heilloze dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd. Wel een flink mormel, mais passons. Die aan hun dwingelandij een eind heeft gemaakt. Kom, kom. Die grap wordt flauw. Dwingelandij? Rotten was het. Die aan hun rotten een eind heeft gemaakt. Volstrekt niet. Ons rotten, vader. Je hebt er jezelf toe geleend, vriend, om ook dat kind iets te doen te geven. En bovendien, hoe heeft dat kind hem dat gelapt? Hoe heeft hij zich voor ‘t eerst laten gelden? Eenvoudig genoeg, regisseur, want terwijl ik schrijf hoor ik zijn gekraai onder de tafel zodat ik mijn lompe voeten niet verzetten durf. Met zijn gekraai dus. En om bij dat geluid ook iets te zien te geven, voeg ik er gauw die blote billen bij, in de vaste overtuiging, dat die in de smaak zullen vallen. Die met zijn gekraai en zijn blote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt.

Het slot volgt van zelf. Terwijl heel de zaal opstaat zijn mijn boeien verkoold tot as en hand in hand zijn wij opgestapt naar dat land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik.

‘t Was een uittocht zonder risico, want onder al die huisgenoten is er niet één die zijn bek durft open te doen als die jongen zijn wil laat gelden.

Bij ‘t herlezen komt het mij voor…

Schei uit vent. Word je niet ijl in je hoofd? Zet dat kind in zijn stoel en laat die tekst met vrede, op hoop van zegen.

Antwerpen, 1934

Willem Elsschot