Then he said, if winter comes, can spring be far behind? – Jeanette Winterson

Er zwemmen twee eenden in de tuin. Een mannetje, voorop, een vrouwtje, erachter. Hun plons veroorzaakte twee rimpelende cirkels. De encyclopedie zegt dat ze wild zijn, maar ze lijken eerder mechanisch, een opwindmechaniekje dat versneld wordt afgespeeld. Ze gaan vreemd hard, als speedbootjes in een kleine vijver. Duwen hun snavels als stofzuigermonden naar voren, half boven, half onder het wateroppervlak, happen ze gras en water. Niet te stoppen, als goudzoekers in de Amazone. Er is daar normaliter geen water, maar nu wel. Regen die al weken uit wolken valt heeft een gigantische poel gevormd, bomen zuigen het niet langer op, staan er tot hun enkels in, kleuren zwart, alsof ze gangreen hebben, een binnenzee, met een bodem van gras, zwarte grond en steen, riolen die niets afvoeren. Er staat een reiger op het dak. Het water helpt hem, de wind verraadt hem, zijn veren wapperen. Ik schaar hem, net als hazewindhonden, onder de dieren samengeperst door evolutie, gericht naar voren. Teruguit kunnen ze niet. Kan wind stoppen? Regen? Evolutie omkeren? De overtolligheid ervan? Ik herinner me niet langer dat ik ooit uit water kwam, dat poolwinden hier de vlakten teisterden. De geur van ijs. Mijn vingers rimpelen als ik in bad zit. Ik ben warm, droog. Mijn tanden vallen uit, tandvlees trekt zich terug. Ik slurp vanillevla. Ik woon in mijn hoofd. Tandpasta krijg ik onmogelijk terug in de tube. Is dit het halverwege punt? The world is given but once. Nothing is reflected. Overal waar ik kijk weerspiegeling. Al dat water. Bij het tuinhek ligt een pad met naar buiten gedrukte ingewanden en opgezwollen buik – alsof hij op weg was naar ergens. Bij de voordeur, waar stapvoets gereden wordt, ligt een rat, platgewalst, met rode snuit alsof hij jam heeft gegeten. De winterbanden zijn aan hun eind, zie ik. Twee pimpelmeesjes vliegen het vogelhuisje in dat ik een minuut geleden heb opgehangen. Ze inspecteren het gaatje, kerven met hun snavels in het hout, markeren de ingang. Het stoffige nestje van vorig jaar, een keurig vierkant vilten bedje van haar en mos, dik en verend als een comfortabel paardenmatrasje, perfect geconserveerd, ligt op tafel. Het weegt niks. Wanneer ik het oppak om van dichtbij te bekijken, vlucht ze naar boven. Virussen verspreiden zich via vogels, roept ze.