Meer dan honderd jaar geleden schreef Miguel de Unamuno Mecanópolis. Hij vertelt het verhaal van een ontdekkingsreiziger die verdwaalt in een woestijn. Meer dood dan levend bereikt hij een oase waar hij water vindt, fruit. Na een verkwikkende slaap, waarvan niet bekend is hoe lang die heeft geduurd, het kan wel dagen zijn, verkent hij de omgeving. Hij ontdekt een verlaten treinstation waar een lege trein staat, stoom puffend, geen reiziger of machinist te zien. Om de puffende trein in de woestijn moet ik lachen: een mus valt in proza nooit zomaar van het dak, de man stapt natuurlijk in de trein. Na een angstaanjagende reis – de trein rijdt onvoorstelbaar snel – arriveert hij in een wonderbaarlijke stad, die op even wonderbaarlijke wijze in alle behoeften voorziet. Alles voltrekt zich volautomatisch. Na een druk op een knop verschijnen de heerlijkste maaltijden, voertuigen vervoeren hem waarheen hij wil. In een concertzaal spelen instrumenten, ook automatisch. De stad is prachtig, het toppunt van technologische ontwikkeling. Er ontbreekt één ding: mensen. Dan komt het enge. De volgende ochtend ligt naast zijn bed de Mechanopolis Echo, een krant, met daarin al het nieuws uit de hele wereld – Unamuno voorspelt hier internet – en een klein bericht: ‘Gisteren, we weten niet waarom, arriveerde een man in onze stad, eentje van het soort dat hier vroeger pleegde te leven. We voorspellen hem ongelukkige dagen.’ De krant krijgt gelijk. De man wordt gek van eenzaamheid. De afwezigheid van soortgenoten drijft hem tot wanhoop. Hij schreeuwt tegen de machines, berispt ze, smeekt ze om compassie. Ten einde raad wil hij zich in een ketel kokend staal werpen. ‘We feel deeply sorry for him,’ concludeert de krant droogjes. Het idee dat de machines een ziel blijken te hebben, een mechanische ziel, maakt de man nog banger dan hij al is. ‘What if […] it were the machines themselves that felt sorry for me. This idea made me tremble.’ Niet de perfectie van de machines drijft het personage tot waanzin, zijn overbodigheid, maar de afwezigheid van soortgenoten. Als hij uiteindelijk terugkeert in de woestijn kan hij zijn geluk niet op als hij een aantal Bedoeïenen tegenkomt. Ze eten samen, kijken naar de sterren. Hij is blij en opgelucht gelijken te vinden, ‘a peer, a man like myself, who cries and laughs as I cry and laugh. How well we understood each other even without understanding each other!’ Aangesloten op het electriciteitsnet, de waterleiding, de riolering, internet, zoevend over de snelweg, vergroeid met mijn smartphone, leef ik in Mecanópolis. Voor de kaas die op mijn brood ligt, en het boek ernaast, heb ik weinig hoeven doen, behalve de voordeur open maken. Beide verschenen volautomatisch. De joy bestaat eruit dat ik kan voorlezen uit dit boek, de kaas op twee borden kan leggen, dat ik over een uurtje studenten zie en vlak daarvoor de blauwe hemel boven het pontje. Iedereen ziet dezelfde hemel als hij omhoog kijkt, een andere in zijn apparaatje.

essay revisited

[Op de knop gedrukt: Donna Haraway heeft een nieuw boek Staying with the trouble]