Het is lente, Mobi mag naar buiten. Het eerste wat ze doet is op haar rug in een reep zonlicht rollen, het ongedierte van zich afslaand. Daarna neemt ze een zandbad, aan de rand van de tuin. Ze wentelt zich in de pislucht van de katten uit de buurt, neemt de schutgeur van de omgeving aan. Dan sluipt ze door het braakliggende landje achter de tuin. In die vacht drukken wij ‘s avonds onze neus. ‘s Middags houdt Mobi het voor gezien. Ze ligt uitgeput op bed, de voorpoten omgekruld, een onzichtbaar dekentje voor haar borst geklemd. Ze oogt zoals katten ogen: tevreden en ontspannen. Ze slaapt zoals katten slapen: met één oor wakker. Haar existentiële onrust is in een zo dunne, gelijkmatige permanente laag alertheid uitgesmeerd dat ze de sereniteit zelve lijkt.