Het boek begint zo,

Voor u begint te lezen doet u er goed aan, te bedenken dat dit boek geen roman is, ook al lijkt het erop. Het is in zoverre een autobiografie dat het over me zelf gaat; edoch, het is niet mijn leven dat ik erin beschrijf, maar mijn functie. Ik hoop daarmee de functie te hebben beschreven van een groot aantal andere mensen.

Dat is de functie van dit boek.

[…]

Als je jong bent, wil je groot zijn. Die grootheid wordt verpersoonlijkt niet door iemand uit je omgeving maar door je zelf. Veel beter is het daarom je zelf wat dat betreft aan banden te leggen, hetgeen synoniem is aan de noodzaak je zelf niet groter te zien dan je omgeving je ziet. Niemand van al de mensen die je kent is zo zeer je agressie waard als je zelf.

[…]

Aan het begin van je leven is nog van alles mogelijk; daar is het een begin voor, maar de meesten van ons hebben aan dat begin al een duidelijk onderscheid van wat geest is en wat materie en daarnaar hun keus gemaakt.

Een stratemaker kan zijn beroep hebben uitgekozen omdat dit leven, terwijl hij de ene steen na de andere in het zand tikt, hem de ruimte geeft voor zijn overpeinzingen; niemand die hem daarin stoort. En hij maakt nog een straat ook. En wie naar hem kijkt, hem beschouwt en zegt dat is een stratemaker, zo iemand zit mogelijk op een kantoor omdat een kantoor of in het algemeen een binnenfunctie je in staat stelt, vanachter je raam ten aanzien van de mensen die buitenwerk verrichten beschouwingen weg te geven, maar ook wel zit iemand op een kantoor omdat hij zo graag een telefoon in de hand heeft en er voor zorgen wil dat er in de wereld iets wordt ondernomen. Het is moeilijk in een paar woorden te definiëren waar het denken ophoudt en de actie begint. Van bijna ieder mens is het leven gevuld met zowel het een als het ander, maar ook van bijna ieder mens kun je vaststellen, in welk van beide functies hij zijn waarde heeft.

Het is niet rechtvaardig om de mensen die in het materiële hun waarde hebben die waarde te ontzeggen. Dat zou dan gebeuren omdat die materiële waarde, als alle waarden, expansief is en het moeilijk is je een materiële expansie voor te stellen die niet ten koste gaat van de ruimte eromheen.

Ieder mens heeft recht op de ruimte om zich heen; dat is niet het probleem. Het probleem is dat er mensen zijn die van die ruimte niet in eenzaamheid kunnen genieten; zij hebben gezelschap nodig. Wat voor hen goed is, voor dat gezelschap hetzelfde als kwaad. In dezelfde orde draagt de mens bij tot het kwaad als hij in zijn geestelijk leven niet alleen kan zijn.

[…]

Erg voortvarend ben je, in een nieuwe stad. Aan filosofieën geen gebrek; je kunt alle kanten uit, wat intussen je onzekerheid alleen maar vergroot; daarom is het goed een plek te zoeken waar je kunt werken en proberen dat een paar jaar vol te houden. Werk heeft het voordeel dat je na verloop van tijd je filosofieën weg kunt werpen. Maar omdat je doorgaans erg aan je filosofieën bent gehecht, zoek je geen werk dat van je filosofieën een te duidelijke vijand is.

[Bij het lezen van Gerrit Krol, In dienst van de ‘Koninklijke’ vlak voor ik het wegbreng naar een boekenkastje in de buurt.]