Ik weet hoe het komt dat fecunditeit, ongebreidelde voortplanting, me met zoveel afkeer vervult. Waarschijnlijk omdat ze het wemelende bewijs is dat geboorte en groei, die we als positief zien, alomtegenwoordig en blind zijn, dat het leven zelf zo onthutsend goedkoop is, dat de natuur achteloos is in haar overvloed, en dat overdaad gepaard gaat met een verpletterende verspilling die ooit ook ons goedkope leven zal omvatten, lissen van Henle incluis. Elk glinsterend eitje is een memento mori.Na een natuurramp zoals een overstroming komt de natuur ‘er weer bovenop’. Mensen gebruiken deze optimistische term zonder wezenlijk idee van de ongelooflijke druk en verspilling waarmee dat ‘er weer bovenop komen’ gepaard gaat. Nu, eind juni, is dat volop aan de gang. Vogels en insecten leggen of bebroeden eieren; larven mesten zich vet, barsten uit hun cocon en eten die op; sporen verwaaien of spatten uiteen; wortelharen vermenigvuldigen zich, maïs poft nog in de kolf, gras produceert zaad, scheuten barsten gezwollen in hun schede uit de aarde tevoorschijn; natte muskusratten, konijnen en eekhoorns glibberen piepend en blind het zonlicht in; en overal delen en zwellen, zwellen en delen waterige cellen. Ik kan het prachtig vinden en het geboorte en regeneratie noemen, of ik kan advocaat van de duivel spelen en het liederlijke fecunditeit noemen – en zeggen dat de hel losgebarsten is.Dit laatste ben ik van plan. Deels als gevolg van mijn akelige droom heb ik bedacht dat het landschap van de complexe, pietepeuterige wereld dat ik geschetst heb onnauwkeurig en vertekend is. Het is te optimistisch. Het is immers een aangenaam idee, dat idee van een oneindige verscheidenheid aan details en een veelvuldigheid van vormen; complexiteit houdt alle franje van schoonheid in, en verscheidenheid houdt generositeit en uitbundigheid in. Maar daarmee blijft iets essentieels buiten beschouwing. Ik zie niet één den, maar duizend. Ikzelf ben niet één, maar legio. En allemaal gaan we dood.In deze herhaling van individuen schuilt een hersenloos horten, een imbeciele verstardheid waar rekenschap van moet worden gegeven. De drijvende kracht achter al die fecunditeit is een afschuwelijke drang die ik ook in aanmerking moet nemen: de drang van geboorte en groei, de drang die boomschors doet splijten en zaden in het rond vuurt, die het ei naar buiten perst en de pop doet knappen, die hunkert en geilt en dier of plant onvermurwbaar naar zijn eigen dood drijft. Fecunditeit is een lelijk woord voor een lelijk onderwerp. Althans, het is lelijk in de op eitjes gebaseerde dierenwereld. Voor planten geldt het volgens mij niet.Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die ontdaan raakte van een veld identieke grassprietjes. Bij een halve hectare klaprozen en een woud vol sparren staat niemands verstand stil. Zelfs de aanblik van tien vierkante kilometer tarwe stemt de meeste mensen vrolijk, al is het in wezen even onnatuurlijk en bizar als het monster van Frankenstein; als de mensheid zou uitsterven, heb ik ooit gelezen, zou tarwe ons hooguit drie jaar overleven. Nee, in de plantenwereld, en die van bloeiende planten in het bijzonder, is fecunditeit geen aanslag op onze menselijke waarden. Planten zijn niet onze concurrenten; ze zijn onze prooi en ons nestmateriaal. Over hun proliferatie maken we ons net zomin druk als een uil zich druk maakt over een bevolkingsexplosie onder veldmuizen.Na de overstroming van vorig jaar kwam ik een dikke tak van een tulpenboom tegen die Tinker Creek in was gewaaid. De stroming had hem tegen een stel keien op de oever gedreven, waar hij toen het water weer zakte was blijven steken. Een maand na de overstroming zag ik dat hij begon uit te lopen. Beide uiteinden van de tak lagen volkomen bloot en droog. Ik stond paf. Het was net dat fabeltje van een dode man wiens baard doorgroeit; alsof er opeens scheuten verschenen aan de haardblokken in mijn garage. Hoe planten in de meest barre omstandigheden weten te overleven, steekt je als mens een hart onder de riem. Ik zou bijna onbewust geneigd zijn zulke planten wilskracht toe te schrijven, of een soort erop-of-erondermentaliteit, en ik moet mezelf inprenten dat gecodeerde cellen en waterstuwing geen besef hebben hoe dapper ze tegen de verdrukking in doorgaan.In de Bronx, om een voorbeeld te noemen, vonden biologen een vijf meter hoge hemelboom die uit de hoek van een garagedak groeide. Hij was goed geworteld en leefde van ‘stof en dakgrind’. Nog spectaculairder is een woestijnplant, Ibervillea sonorae – zeer verre familie van de komkommer – die door Joseph Wood Krutch wordt beschreven. Kom je deze plant in de woestijn tegen, dan zie je alleen een dorre houten knoest. Hij heeft geen wortels en geen zijtakjes; het is een en al dood hout. Toch leeft hij wel degelijk. Elk jaar voor het begin van de regentijd spruit hij een paar schaarse wortels en scheuten. Komt er regen, dan gaat hij bloeien en krijgt hij vruchten; die verdorren al snel, waarna hij weer zijn oude dorre, knoestige gedaante aanneemt.Goed, de New York Botanical Garden exposeerde een uitgedroogde Ibervillea sonorae in een glazen vitrine. ‘Zeven jaar,’ schrijft Joseph Wood Krutch, ‘lag hij in die vitrine, zonder water of grond; elk jaar produceerde hij een paar voorzichtige scheuten, om vervolgens, als de regentijd uitbleef, weer te verdorren en af te wachten of het volgend jaar wél zou lukken.’ Dat is nog eens dapper doorgaan.(Al snap ik niet waarom niemand van de New York Botanical Garden zo vriendelijk was om dat ding even water te geven. Dan konden ze een kaartje op de vitrine hangen met: ‘Dit is een levende plant.’ Maar het achtste jaar hadden ze dus echt een dode plant, precies zoals hij er al die jaren had uitgezien. Die aanblik, extra bevestigd door een kaartje met ‘Dode Ibervillea sonorae’, zal de bezoekers van de botanische tuin wel nogal melancholiek hebben gestemd. Waarschijnlijk hebben ze hem gewoon weggegooid.)In hun groeidrang bedienen planten zich van een imposante hoeveelheid trucs. Bamboe kan een meter per etmaal groeien, een eigenschap waarvan op legendarische wijze gebruik wordt gemaakt bij die verfijnde Aziatische foltering waarbij het slachtoffer wordt vastgebonden op een rek, een meter boven een bed bamboeplanten waarvan de houtige toppen vlijmscherp zijn afgesneden. De eerste acht uur gaat het nog, al ruikt het slachtoffer onraad; dan verandert hij millimeter voor millimeter in een vergiet.Aan de onderkant, bij de wortels, neemt blinde groei astronomische proporties aan. Voor zover ik weet is er tot nu toe maar één serieus experiment uitgevoerd om de omvang en het tempo van wortelgroei te bepalen, en als je de uitkomsten leest, snap je waarom. Ik ben diverse verslagen van dat experiment tegengekomen, en het enige wat daar niet in staat, is hoeveel laboratoriumassistenten levenslang met blindheid geslagen zijn.De onderzoekers bestudeerden één plant van een bepaalde grassoort, rogge. Die lieten ze vier maanden in een kas groeien; vervolgens verwijderden ze behoedzaam alle aarde – onder een microscoop, neem ik aan – en telden en maten ze alle wortels en wortelharen. In vier maanden tijd had die ene plant 604 kilometer wortels geproduceerd – een kilometer of vijf per dag – in 14 miljoen afzonderlijke wortels. Dat is al tamelijk imposant, maar bij de meting van de wortelharen legde mijn bevattingsvermogen het compleet af. In diezelfde vier maanden had de roggeplant 14 miljard wortelharen voortgebracht, en achter elkaar gelegd liepen die iele draadjes praktisch tot in het oneindige door. In één kubieke inch (36 cc) aarde kwam de totale lengte van de wortelharen uit op 9600 kilometer.Andere planten maken van dezelfde drukkracht van water gebruik om rotsaarde om te woelen alsof ze simpelweg een zijden cape afschudden. Rutherford Platt beschrijft een lariks waarvan de wortel dwars door een rotsblok van ruim een ton was gegroeid en het gevaarte een halve meter had opgetild. Iedereen weet hoe plataanwortels stoepen omhoogduwen en hoe een paddenstoel een betonnen keldervloer kan verbrijzelen. Maar toen deze ontzagwekkende druk voor het eerst goed werd gemeten, waren de onderzoekers volkomen verbijsterd.Rutherford Platt vertelt het volgende in The Great American Forest, een van de interessantste boeken die ooit is verschenen: ‘In 1875 wilde een boer in Massachusetts wel eens weten hoe groot de groeikracht van uitdijende appels, meloenen en pompoenen was. Hij hing een pompoen aan een weeghaak met een naald die het gewicht aangaf, net als een weegschaal bij de groenteboer, om de door de uitdijende vrucht uitgevoerde druk aan te geven. Naarmate de dagen verstreken, bleef hij schijven toevoegen aan het contragewicht; hij kon zijn ogen nauwelijks geloven toen zijn groenten bedaard een hefkracht van bijna vijfduizend pond per vierkante inch (6,5 cm2) registreerden. Toen niemand zijn verhaal voor waarheid aannam, stalde hij weeginstallaties met pompoenen uit en nodigde iedereen uit om te komen kijken. Het Annual Report of the Masssachusetts Board of Agriculture van 1875 meldde: ‘Vele duizenden mannen, vrouwen en kinderen uit alle lagen der maatschappij bezochten de demonstratie. Mr. Penlow hield dag en nacht de wacht en noteerde om het uur zijn observaties; professor Parker liet zich inspireren tot het componeren van een gedicht; professor Steele verklaarde van diep ontzag vervuld te zijn.’Allemaal heel leuk. Tenzij ikzelf vastgebonden boven een bed enthousiast groeiende, puntig afgesneden bamboe zou hangen, is de kans klein dat ik onthutst zou raken van hetzij de groeidruk van planten, hetzij hun fecunditeit. Al verdringen planten de menselijke ‘cultuur’, van mij mogen ze. Als ik lees hoeveel het een stad als New York kost om het waterleidingnet vrij te houden van de wortels van hemelbomen, ginkgo’s en platanen, geef ik die bomen stiekem een high-five. Waterleidingen zijn immers een gegarandeerde bron van water. In New York, een metropool waar vindingrijkheid en het systeem te slim af zijn als een groot goed worden gezien, gaan deze bomen de strijd aan met de bureaucratie en winnen ze nog ook.Maar in de dierenwereld ligt het anders, en werkt ons menselijk gevoel ook anders. Om even in New York te blijven: denk eens aan de kakkerlakken onder je bed of de ratten die ’s morgens vroeg in kluitjes onder de treden bij de voordeur hokken. Appartementengebouwen zijn één groot kakkerlakkennest. Of bekijk het zo: in één opzicht is Manhattan te zien als peperduur hoogbouwvastgoed; in een ander opzicht is het te zien als een gigantische kweekbodem voor ratten, hectare na hectare ratten. Die ratten en kakkerlakken brengen vast niet zoveel reële schade toe als boomwortels, maar een erg aantrekkelijk idee is het niet. Alleen in het dierlijke is fecunditeit uit den boze. ‘Hectare na hectare ratten’ heeft een sinistere bijklank die beslist afwezig is in, ik noem maar iets, ‘hectare na hectare tulpen’. 

stem: annie dillard
perspectief: In 1971 woont Annie Dillard een jaar in de Amerikaanse staat Virginia, in een vallei waardoor de rivier Tinker Creek stroomt. Bijna dagelijks zwerft ze langs de oevers, waar haar geen detail ontgaat. Energiek en bezield vertelt ze in Pelgrim langs Tinker Creek over de vaak genadeloze natuur in en rond de rivier en laat ze zien hoe gedurende de seizoenen alles onophoudelijk aan verandering onderhevig is. Ze dwingt de lezer voortdurend naar de details te kijken, en confronteert hem aldoor met het mysterie, de schoonheid én de wreedheid van het leven. En dat is meteen de grootste les van Dillards proza: dat we niet los van de natuurlijke wereld leven, maar er deel van uitmaken. Het met de Pulitzer Prijs bekroonde Pelgrim langs Tinker Creek is een subliem poëtisch essay, een zoektocht naar de betekenis van het leven en een natuurklassieker van jewelste.
titel: fecunditeit
bron: pelgrim langs tinker creek (2019, vert. henny corver)
mopw: meerstemmige encyclopedie / appel