Ik loop in het donker twee trappen af. De kat loopt schuin voor me, een schim. Dan bedenk ik me dat de kat er niet is, maar de ervaring is zo precies, zo echt, dat ze werkelijkheid wordt en ik even inhoud op de onderste trede, alsof er sprake is van een legpuzzel die al gelegd is, waarvan enkel het laatste stukje ontbreekt: al die keren dat ze langs me de trap afschoot, de diepte in, langs mijn onderbeen streek, drentelde, heen en weer, en op de onderste trede bleef zitten, omdat ze bij nader inzien nergens naar toe wilde, althans niet in haast. Er zijn blijkbaar herinneringen die het geheugen zo weinig moeite kosten dat het niks hoeft te verzinnen of te vervormen, dat ik alleen de trap hoef af te lopen, en daar is ze, de manifestatie van gemis, mijn lichaam dat reageert. Je herinnert je gek genoeg altijd iets wat er niet is, niet iets wat er wel is.

[bij het uitlezen van Zomer, Karl Ove Knausgård]