Een zwerm meeuwen zweeft achter het pontje dat het IJ oversteekt, alsof de schroef een vruchtbare akker omploegt waar iets valt te halen. Maar ik kijk niet goed, de vogels duiken niet voor vis, ze voeren een routine uit, ze spelen, iets bestuurt ze. Klapwiekend naderen ze de achterklep, ze vliegen zo laag dat ik ze kan aanraken, dan houden ze zich stil en laten zich op een onvoelbare windvlaag wegvoeren, ze lanceren zichzelf de hemel in, en keren in een ruime boog even later op het gemak terug. Ze doen dat om de beurt, met zijn twintigen, gedisciplineerd, zoals je vroeger tijdens een balletles geduldig achterin stond te wachten tot het jouw beurt was om naar voren te gaan. De ene na de andere meeuw botst vervolgens op een onzichtbare wand.

Wat opvalt: de meeuwen flapperen met hun vleugels om naar beneden te vliegen, afdalen gaat moeilijk, omhoog vliegen gaat vanzelf, kost geen enkele inspanning. Dit voelt tegennatuurlijk. We ervaren de wereld in tegenstellingen, ik hoef me slechts op mijn zware lichaam, staande op het dek, te concentreren om de veerkracht, wendbaarheid en lichtheid die ik niet bezit bij de vogels om me heen te zien. Mijn kijken is jaloers. Ik zie, ik zie, wat ik niet heb. Op het moment zelf denk ik dat niet. Op het moment zelf voeren de meeuwen een betoverend schouwspel op. Well, where are you between two thoughts? vraagt Joseph Campbell. Daar, vermoedelijk.