Eerst ben ik teleurgesteld, het schip ligt in de schaduw, de plankieren groen van algen, glad, glibberig, totdat ik op de derde ochtend naar de overkant kijk, vanuit het ruim, en zie hoe die ontwaakt in een goudroze gloed, de zon weerspiegeld in de ramen, schitterend op het water.

Ik zit op een ark, het regent.
In mijn herinnering 60 dagen lang.
Het is een schrikkeljaar: een dag extra die ik moet zien door te komen.

Er liggen curlingschijven op de grond, bedoeld om de deur tegen te houden. Het schip hangt soms scheef.

Een man, die regelmatig uit het januarigrijs dat het schip omringt opdoemt, een Cherokee zonder paard, komt elke week water bijvullen, op een vaste dag, zodat hij het niet vergeet. Hij kijkt dus niet of de tank leeg is, hij doet het eenvoudig. Dat is wat ik van hem zal leren, al is hij er niet op uit om me iets te leren, ik zag het, realiseer ik me nu, waardoor het tot me doordrong.

De derde keer als hij langskomt hebben we het over Noord. Sommige architecten hadden het idee om een kabelbaan over het IJ te maken, zegt hij. We hebben het over de stadsdelen, het IJ dat als een Amazone de stad doorklieft. Ik kan ook in een randgemeente gaan zitten, in Diemen, in Purmerend, zegt hij, als dit allemaal voorbij is. Word ik daar gelukkig? vraag ik hem. Dat ligt niet aan waar je woont zegt hij, dat kan op een kamertje van 2 bij 2.

Na twee weken merk ik dat ik met mijn ogen knijp, ik wijt het aan vermoeidheid, stress, eenzaamheid die ik buiten houd, maar vandaag, op een heldere zonnige dag bedenk ik dat het de reflectie van het licht op water moet zijn, het geeft helderheid als witte sneeuw, ook als het niet zonnig is is de impact immens. Ineens dringt de volle omvang van het woord waterspiegel tot me door.

Ik zit vaak bij het raam.

Het IJ is een ander IJ als je er op woont.

Aalscholvers gebruiken het wateroppervlak als startbaan, parallel razen ze voorbij, zonder het water te raken.

Het valt me op hoe druk de diepe vaargeul in de verte bevaren wordt: zoals boven Schiphol de wachtrij van vliegtuigen als een sliert lichtjes in de lucht hangt, varen hier enorme vrachtschepen op minder dan tien seconden achter elkaar, een nonstop af- en aan. Het zijn er zoveel dat ik me afvraag wat ze vervoeren en waar ze naar toegaan.

Wonen op het water betekent dat alles aan het einde van de dag een paar centimeter verschoven is, te weinig om radeloos te raken, genoeg voor bevreemding. Het permanent lichte schommelen, wiebelen, zet zich in me vast, onbewust houd ik me schrap, geef tegenwicht, hel de andere kant op. Het bewegen is er altijd, net als het gekraak van het schip, hoe onhoorbaar ook.

De stuurhut niet, die is compact, een stevige uitkijktoren, hij ontrekt zich aan gewiebel. Je vermoedt ergens een horizon. Waar de twee grijzen elkaar raken.

De stuurhut is geweldig, ruikt naar was en polish en ingewreven hout en is ook van hout en heeft rode fluwelen gordijnen. Er staat een zak pellets voor de houtkachel, die lijkt op konijnenvoer. Ik voel me een stuurman, de plek achter het stuur nodigt uit tot turen, al ga ik nergens heen.