De brief van overheidswege rept van een uitstrijkje. Ik wantrouw de taal, ze heeft weinig te maken met de werkelijkheid, met dat je daar ligt, met gespreide benen, de baarmoedermond door de eendenbek van de huisarts verder gespreid dan je zou willen, op een koude kunstleren onderzoekstafel, op een grote witte servet die bij het opstaan aan je onderlijf kleeft. De assistente schraapt slijmvlies van je baarmoedermond, maar die cellen worden niet uitgestreken, ze gaan in een potje en worden fijngestampt. ‘Nieuwe techniek. Zo kunnen ze meer onderzoeken,’ zegt ze terwijl ze het stampertje in de lucht steekt en dan gaat stampen. Ik denk aan de overheid die haar (ooit, nooit) barende populatie in de gaten houdt, aan wetenschap die voortschrijdt en taal die achterloopt en het over de wereld van gisteren heeft. Ik ben geen taalvernieuwer, niet iemand die handelt als het jeukt, taal oprekt, neologismen verzint, iets met stampen of prakken, ik steek liever mijn kop in het zand alsof het vanzelf morgen wordt en niemand binnen drie weken belt. Maar iets in mij kan die eindeloze woekering niet aan, de onvolkomen benadering, iets wil dat in ieder geval de taal klopt. Thuis lees ik dat er veelbelovende resultaten geboekt zijn met honden. Ze kunnen kanker ruiken. Ik denk aan de huisartsenpraktijk waar ik net vandaan kom en plaats er in gedachten een kennel met honden naast.