In bed word ik ‘s nachts voortdurend achtervolgd door wat ik nog wil afmaken. Elke morgen sta ik uitgeput op. Het ochtendgloren geeft me mijn moed weer terug. Maar angst krijgt me weer in z’n greep zodra ik een voet in mijn atelier zet. […] Het schilderen gaat zo moeilijk. Het is een kwelling. – Monet in een brief aan zijn oogarts

Gisteren vond ik op straat een boek met essays dat kunst niet koppelt aan genialiteit maar aan omstandigheden en aandoeningen: Monet had staar en zag slecht, was eenzaam en depressief. Rachmaninov had extreem grote handen met ranke vingers en een soepele, lenige duim die hij abnormaal ver kon doorstrekken. Kunst maken betekent misschien wel het monomaan benutten van de allerpersoonlijkste omstandigheden en het hoogstindividuele lijden. Monet was vreselijk depressief omdat hij niks meer zag, geen kleur, toen hij de waterlelies schilderde, zijn vage vormen meer abstractie dan impressie, Rachmaninov leed onder hoofdpijn, ochtendstijfheid en pijnlijke vingertoppen, vertoonde in hindsight de symptomen van een bindweefselziekte (arthrooftalmopathie). Het boekje geeft hoop omdat we allemaal omstandigheden kennen en lijden. Blijkbaar kun je daar iets uit persen. Als een tube kun je jezelf leegknijpen tot het niet meer gaat en uit lijden en omstandigheden iets unieks maken waarmee de wereld zich de tanden poetst, stralend glimlacht. Niet ondanks, maar dankzij.