UIT HET DANKWOORD BIJ AANVAARDING P.C. HOOFTPRIJS VAN M. VASALIS

En nu de kant van de kriticus. Hoe zou de ideale kriticus toegerust moeten zijn? In de eerste plaats moet hij de behoefte hebben om te volgen wat hij leest, om er in door te dringen en zich de tekst letterlijk eigen te maken.
2e. Hij moet er het vermogen toe hebben, nl. de vereiste gevoeligheid, het verstand en de kennis. Met kennis bedoel ik om te beginnen warenkennis, nog niet eens begrip. Zoals iemand die thuis is in de jungle, zijn weg daarin kan vinden en anderen als gids dienen, zonder dat hij die jungle hoeft te begrijpen: hij moet hem kennen.
3e. Hij moet kunnen weergeven wat hij bij het lezen heeft ervaren, nauwkeurig en met voorbeelden uit de tekst.
4e. Hij moet voldoende zelfkennis hebben om zich bewust te zijn van zijn eigen mogelijke verontreinigingen, m.a.w. hij moet weten wat zijn eigen aandeel is en wat er staat bij de schrijver. Tot die verontreinigingen reken ik b.v. een slecht humeur, een persoonlijke rancune, een persoonlijke bewondering, een godsdienstige, politieke, morele, maatschappelijke of sexuele vooringenomenheid, het invoeren van psychologische verklaringen ontleend aan de gebrekkige kennis van het leven van de kunstenaar. Het aanleggen van maatstaven die buiten het gebied van de kunst liggen, b.v. het objectieve waarheids- of waarschijnlijkheidscriterium.
Tenslotte het 5e vereiste: hij moet in bepaalde gevallen erkennen, dat hij er niets van begrijpt. Het zijn maar 5 geboden. Als hij die nakomt mag hij in de hemel luisteren naar de engelenkoren, niet meezingen, want dat is eigenlijk nog een 6e gebod: in toenemende mate maken kritici gebruik van de ruimte, die hen ter beschikking gesteld is om een bepaald werk te beoordelen, om er hun eigen literaire en andere kwaliteiten in uit te stallen, dat moet niet.
Het moeilijkste gebod is het 4e: het in de gaten houden van eigen vooroordelen, want het typerende van een vooroordeel is juist dat het krachtiger is naarmate het niet onderkend wordt. Maar met één ding zou het nu eens afgelopen moeten zijn: met het begrip (of onbegrip) van ‘typisch vrouwelijke poëzie’, een poëzie die zich bezig houdt met de kleine dingen van het leven, nl. de natuur, kinderen, liefde, ziekte, ouderdom, dood en God en meer van deze futiliteiten.
Tot ieders troost echter – ook de mijne – citeer ik William Blake, die zegt: ‘Er kan geen deugd bestaan tenzij de tien geboden worden overtreden.’ Dus in dit geval: er kunnen voortreffelijke kritici bestaan ook als ze de vijf geboden, zojuist genoemd, negeren. – Tirade, 1984