‘Je kunt iets anders niet doen,’ zegt een collega als ik vraag of hij naar het bedrijfsuitje gaat (barbecue, zon, bier, landzeilen). Hij gaat één keer in de zoveel jaar. De propedeusediploma’s zijn uitgedeeld, we kijken op een bankje naar twaalf jonge mensen met gouden en zwarte ballonnen in hun hand. Ze dragen kleding met bloemen en stippen en streepjes, maken nonstop foto’s van zichzelf en de ballonnen en elkaar. De tijd verstrijkt merkbaar. Ik heb op mijn duim geslagen, een grillig bloedvlekje kruipt onder het witroze nagelschild omhoog, onmerkbaar, tot vandaag, ineens is het halverwege.
‘Ik zie je morgen,’ zeg ik en verlaat het schoolplein. Een seconde later weet ik dat ik niet ga. Mensen die beweren dat docenten veel vrije dagen hebben, en een eindeloze zomervakantie, hebben gelijk. Veertig dagen, lang genoeg om de woestijn in te gaan, te vasten, in haar armen wakker te worden, het jaar in wilde dromen uit te zweten. Veertig dagen duurde de vloed die de aarde verzwolg en de daaropvolgende regen. Veertig dagen is het aantal dagen nodig voor vernieuwing. Als ik terugkeer zullen de studenten op wonderbaarlijke wijze geen spat ouder zijn geworden en ik wel. Kon iedereen maar ervaren hoe het is om docent te zijn, het is een cyclisch vak, het is onvermijdelijk dat je leert.

«