We doden de potentiële vlinders die over een maand als een dubbele helix prachtig om elkaar fladderen in de tuin. Met een vochtige witte prop dep ik de bladeren van de roos nog voordat ik zelf wakker ben. Dát, of aangevreten blad. Aan de onderkant kleven witte luizen. Een groen rupsje, eentje, een felgroep wormpje, kronkelde gisteren op haar vingertop, ze liet me het dingetje zien: alarm dat de invasie was begonnen. Mieren zijn langs de stam omhoog geklommen, die voor hen niet stekelig is, daarvoor zijn de doornen te groot. Ze houden van het kleverige spul op het blad van de roos, en hopelijk van de bladluizen. Ik begin bij een ingesponnen knop en boen haar schoon. Het web dat alles weet vertelt dat ik bieslook en salie moet planten aan de voet, die geur stoot af. Ik kan ook een andere plant planten, eentje die juist lekker ruikt, en alle insecten lokt, en die offer je dan op voor de plant die je wil beschermen. Terwijl ik dit schrijf komt ze naar beneden, steekt haar voeten in twee schoenen en zonder de veters te strikken, thee te drinken, haar te kammen of de dichtregel op te schrijven waarmee ze wakker werd, loopt ze naar buiten. De roos, die zo krachtig het gat van één weggehaalde stoeptegel induikt, op zoek naar aarde (daar ligt enkel geel zand) leek vorig jaar op sterven na dood: alle blaadjes aangevreten, we gunnen haar dit jaar haar fotosynthese. Ze komt binnen met een takje van een andere struik: onder de zwarte luizen, duizenden en duizenden beestjes. ‘Moet je zien!’ Je komt in het leven vanzelf uit op taoïsme, onthechting, er is geen einde aan dit beginnen, de vlinders zijn het spul waar poëzie van wordt gemaakt, niet het groene belaagde blad.

«