Ik weet niet goed hoe ik over mezelf moet schrijven. Elke stijl die ik kies lijkt zichzelf te hebben opgeheven voor ik een alinea af heb. Ik doe het gewoon, denk ik bij mezelf, ik steek mijn handen uit en zeg: c’est moi, wen er maar aan. Ik vertrouw op de lezer.

[…]

Kaalraamproza is niet per definitie oprecht.

[…]

Zijn geest was gekneed door discipline, maar in zijn borstholte ging zijn hart tekeer als een wesp in een omgekeerd glas.

[…]

Ik ben aan het leren, altijd aan het leren. Om een foto van iemand te nemen, loop je bij diegene vandaan. Als je klaar bent, kom je terug.

[…]

Na mijn zesde of zevende jaar is het verbergen een gewoonte geworden. Mijn gedachten bleven in mijn hoofd, waar ze zich vermenigvuldigden als gonzende bromvliegen in een doos.

[…]

Nog steeds vind ik het vreselijk als er iemand over mijn schouder meekijkt als ik aan mijn werktafel zit en woorden op het beeldscherm verschijnen. Er zit een ruimte, een gat, een hiaat tussen de woorden die net tevoorschijn zijn gekomen, rauw en onwennig, en de woorden die klaar zijn om hun plek op de wereld in te nemen, woorden die klaar zijn om stelling te nemen en het gevecht aan te gaan. Als mensen mij om advies vragen, zeg ik: laat je werk niet zien tot het voltooid is. Dat begrijpen ze, en ze zijn blij met deze permissie om behoedzaam te zijn. Ik zou eraan toe moeten voegen: begin er niet aan tot je er klaar voor bent. Dat je een idee hebt voor een verhaal, wil nog niet zeggen dat je eraan toe bent om het te schrijven. Misschien moet je ernaartoe kruipen, erop broeden, ermee ouder worden, wie weet duurt het je halve leven voor het zover is. Die raad – stel het uit, wacht ermee – is lastiger te aanvaarden. De voor de hand liggende vraag is: hoe weet je dat je zover bent? Ik heb zo lang getwijfeld voor ik aan dit verhaal begon. Ik heb zo lang het gevoel gehad dat iemand anders mijn leven aan het beschrijven was. Ik scheen in fictie personages te kunnen scheppen en duiden, maar mezelf scheppen en duiden bleek nog niet zo’n eenvoudige opgave. Tegen de tijd dat ik de middelbare leeftijd bereikte, begon ik te begrijpen waarom dat zo was. Het boek over mij werd inderdaad door andere mensen geschreven: door mijn ouders, door het kind dat ik ben geweest, en door mijn ongeboren kinderen, die hun geestvingertjes naar de pen uitstrekten. Ik ben aan dit geschrift begonnen in een poging het auteursrecht in mijzelf te vatten.

[…]

Een boek lezen alsof je ogen de woorden van het papier willen stofzuigen.

[…]

Weet u wat me aan deze autobiografie het meeste dwarszit? Dat ik altijd de slimste ben. Altijd het laatste woord. Altijd de harteloze spitsvondigheid, het spottende bon mot.

[…]

Als je een voldoend aantal woorden aan het papier hebt toevertrouwd, krijg je het gevoel dat je ruggengraat stevig genoeg is om rechtop in de wind te kunnen staan. Maar als je ophoudt met schrijven, ontdek je dat je niets meer bent dan dat: een ruggengraat, een rammelende rij ruggenwervels, uitgedroogd als een oude ganzenveer.

[…]

Ik herinner me de eerste keer dat ik Jane Eyre las: dat zal wel voor elke vrouwelijke schrijver gelden, want zodra je begint, besef je dat je een verhaal over jezelf leest.

De geest geven, Hilary Mantel (vert. Gerda Baardman en Anne Jongeling)

(via Mary Karr)

«