Ik zet de achterkant van de auto vrijwel altijd stil voorbij de benzinepomp, bijna nooit ervoor, met de bumper dicht tegen de glazen pui waarvan twee helften open- en dichtschuiven en waarachter zich een tweede glazen pui bevindt met daarachter een mens die vraagt of ik er een doosje kauwgum bij wil. Ineens was de ommekeer daar, lagen er in het schap nauwelijks nog pakjes kauwgum met op elkaar gestapelde kauwgummetjes, enkel platte doosjes – elk kauwgummetje in een apart vacuüm gezogen vakje. De tankdop hangt aan een draadje waardoor de auto hem niet kwijtraakt – (een mens/een leesbril, een kleuter/een handschoen) – met twee gleufjes om hem aan het klepje te hangen, beide handen vrij om één plastic handschoen aan te trekken. Een mens kan niet multitasken: in de ene hand een tankdop, in de andere hand een mondstuk. Ik sta met mijn hoofd achterom de getallen af te lezen – wie veronderstelde dat ik ogen in mijn rug heb? – en slurp mijn jackpot: vrijheid, nooit meer op een koud perron, warm in een file. Het uiteinde van de slang drupt altijd, hoe voorzichtig ik hem ook aftik. This is a man’s world. You see man made the cars, to take us over the world. Ik sta niet boven een gat in de grond dat me verplicht precies te zijn.