Alles wat je in het leven niet vindt en waar je toch van gelooft dat het ergens moet zijn zoek je in de kunst, schrijft Robert Musil. Hij schrijft over paarden. Hij heeft een paard zien lachen. Dat lachende paard lijkt me iets anders te bewijzen, of misschien bewijst het de eenvoud van schrijven (= iemands woorden verdraaien): alles wat je in de kunst niet vindt en waar je toch van gelooft dat het ergens moet zijn zoek je in het leven.

Ik zit op een terras op Vlieland. Het wachtwoord is appelgebak. Een jongen van een jaar of acht pakt een parfumverstuiver en spuit iets neveligs, iets plakkerigs, in de mond van zijn moeder. Hij lacht naar haar, zij wendt haar gezicht af. De jongen is opgewonden. ‘Ze weten nooit dat snoep is. Ik ga dit geheim houden. Ik laat dit alleen aan mijn allerbeste vrienden zien.’

Als ik in de richting van het cavalerieveld fiets, zie ik twee paarden in de wei. Eén wit, roerloos. Eén zwart, onrustig, het zwaait met zijn staart, het verjaagt vliegen op zijn flank met een rilling door zijn lijf. De vliegen gaan zitten en veroorzaken een rilling door zijn lijf. Eeuwige wederkeer. Het witte paard kent geen lijden. Het is een zen-paard. Er beweegt niks behalve zijn staart lichtjes door de wind. Het leeft niet.

‘Het verstand, dat de wetenschappelijke training heeft genoten, wil niet volgen als het zich geen bruggen heeft gebouwd waarvan het draagvermorgen exact is berekend.’

‘Ik zie af van systematisch en exact bewijs. Ik wil alleen maar zeggen wat ik denk en duidelijk maken waarom ik het denk. Ik troost me met de gedachte dat zelfs belangwekkende wetenschappelijke werken uit een dergelijke nood zijn geboren, dat Lockes [ An essay concerning human understanding ] eigenlijk reisbrieven zijn.’ – Dagboeken, Robert Musil (vertaling: Hans Hom)