Maggie Nelson schrijft in Over vrijheid, vier essays over kunst, seks, drugs en klimaat,

‘Ik heb lange tijd aan dit boek gewerkt. Of in ieder geval voelde het als een lange tijd. Van alle mogelijke genres lijken kritische essays het meest tijdrovend. Misschien is dat de reden dat Foucault het werken eraan ooit omschreef als ‘geduldige arbeid die vorm geeft aan ons ongeduldig streven naar vrijheid’. Daar kan ik me wel in vinden.

Geduldig arbeiden verschilt van momenten van bevrijding of voorbijgaande gevoelens van vrijheid doordat het voortduurt. En omdat het voortduurt is er meer tijd en ruimte voor gewaarwordingen die naast elkaar bestaan, of zelfs tegengesteld zijn, zoals verveling en opwinding, hoop en wanhoop, doelgerichtheid en zinloosheid, emancipatie en beperking, je goed voelen of je anders voelen. Deze schommelingen kunnen het lastig maken om onze geduldige arbeid op zich als een vrijheidspraktijk te zien. ‘Kunst maken is als met een nagelvijl uit de gevangenis proberen te ontsnappen,’ aldus de Britse kunstenares Sarah Lucas; in de loop der jaren ben ik ook min of meer zo over het schrijven gaan denken. Dat is een verandering: tenzij mijn geheugen me in de steek laat, ging schrijven voor mij, toen ik jonger was, echt gepaard met een ‘gevoel van vrijheid’. Terwijl het nu voelt als een gedwongen dagelijkse confrontatie met grenzen, of dat nu is op het gebied van uitdrukkingsvaardigheid, uithoudingsvermogen, tijd, kennis, concentratie of intelligentie. Het goede nieuws is dat dergelijke moeilijkheden of aporieën niet bepalend zijn voor het effect van ons werk op anderen. Sterker nog, ik ga steeds meer geloven dat het doel van onze geduldige arbeid niet per se onze eigen bevrijding is, maar een geïntensiveerd vermogen vrijheid te schenken, waarbij we steeds minder hechten aan het resultaat.

We zien dit idee van geduldige arbeid, of van vrijheid als een oneindige politieke strijd, weerspiegeld in het boeddhistische discours over bevrijding, waarin vrijheid wordt gezien als iets absoluuts dat ogenblikkelijk toegankelijk is door middel van heel alledaagse activiteiten, zoals ademen. Luister bijvoorbeeld naar wat de Vietnamese boeddhistische monnik Thich Nhat Hanh zegt over het bereiken van vrijheid: ‘Als je aan niets anders denkt dan aan inademen, laat je al het overige los. Je bent een vrij mens. Vrijheid is mogelijk op de inademing. Vrijheid kan binnen twee, drie tellen worden bereikt. Je laat alle verdriet en berouw om het verleden los. Je laat alle onzekerheid en angst voor de toekomst los. Je geniet van de inademing; je bent een vrij mens. Het is onmogelijk om te meten hoezeer iemand vrij is die aandachtig inademt.’ Ik vraag niemand om dit te geloven, en evenmin zeg ik dat ik in staat ben het te ervaren. Maar ik sta open voor de mogelijkheid. Als het niet mogelijk zou zijn, zou ik het je niet vragen, zei de Boeddha.

In Over vrijheid betoog ik niet dat aandachtig ademen ogenblikkelijk sociale gelijkheid en rechtvaardigheid zal brengen, of de opwarming van de aarde een halt zal toeroepen. Maar de boodschap is wel dat we, willen we loskomen van de gewoonten van paranoia, wanhoop en zelfcontrole die zelfs degenen met de allerbeste bedoelingen bedreigen en beheersen – gewoonten die, wanneer we er bij voortduring in meegaan, onze mogelijkheden inperken, zowel in ons heden als in onze toekomst –, methoden nodig hebben om te weten én te voelen dat er ook andere manieren van zijn mogelijk zijn, niet alleen in een revolutionaire toekomst die zich wellicht nooit zal aandienen, of in een geïdealiseerd verleden dat nooit heeft bestaan of dat onherroepelijk verloren is gegaan, maar in het hier en nu. Dat is waar Graeber op doelt met ‘handelen alsof men al vrij is’. En hoewel dat soms meer poppen en protesten betekent (zoals we dat kennen van Graeber), kan het ook de ontwikkeling zijn van meer ondergewaardeerde praktijken, waardoor we een grotere tolerantie kweken voor zowel onbepaaldheid als voor de geneugten en de pijn van onze onontkoombare relaties.’