Ik zal proberen die belachelijkheid te verklaren als de afstand tussen het volmaakte en het onvolmaakte, of cynisch gezegd, tussen het negatieve en het positieve: het niets is altijd volmaakt en het iets is altijd vol gebreken. Voor de gelouterde Boeddha komt de drukte van de wereld als belachelijk voor, omdat hij er zelf niets meer mee van doen heeft. Wie niet voetbalt, vindt het belachelijk om urenlang achter een kleine leren bal aan te rennen; hij stelt zich nooit de vraag of dit spel soms niet vreselijk leuk is, hij ziet alleen het belachelijke aspect ervan, namelijk dat volwassen mannen spelen als kleine jongens. Ik denk dat wie iets doet zich altijd belachelijk maakt in de ogen van wie niets doet. Wie handelt kan zich altijd blootgeven en wie niet handelt loopt in geen geval dat risico. Men zou kunnen beweren, dat het levende altijd belachelijk is, want enkel het dode is helemaal niet belachelijk. – Mars, Fritz Zorn (vert. Berend Wineke)