stem: karl ove knausgård
titel: van gogh
bron: herfst (vert. marin mars)

Van Gogh was eigenlijk geen schilder. In elk geval niet als we bij een schilder aan iemand denken die goed kan schilderen, iemand die al vroeg laat zien talent te hebben en wellicht als kind mensen en dingen om hem heen op zo’n manier tekende dat het daaropvolgende levenspad met kunstacademie, schilder- en tekenlessen van een kunstenaar, voor familie en vrienden een, al dan niet omstreden, logische stap was. Van Gogh kon niet goed schilderen of tekenen en de mensen in zijn omgeving hadden nooit het idee dat die jongen maar kunstenaar moest worden. Hij begon pas toen hij 27 jaar was. Daarvoor had hij als kunsthandelaar, als boekhandelaar, als hulponderwijzer en als lekenpredikant gewerkt. Hij was nerveus van aard en in hem brandde een innerlijk vuur, en in geen van de beroepen waar hij aan begon, vond hij rust. De schilderijen uit de eerste jaren zijn zwak, hij had geen techniek, de vormen zijn lomp, de kleuren donker, het geheel, dat wat hij poogde te bereiken, maar middelmatig. Het is niet zo dat hij eigenlijk een visionair was, die de technieken waarmee hij zijn visioenen wilde uitdrukken, nog niet beheerste, maar eerder dat hij worstelde met de kleuren om überhaupt iets te maken wat je in elk geval een schilderij zou kúnnen noemen. Hij had vooral moeite met het schilderen van mensen, van het menselijk lichaam en wat het uitdrukt, en dat zou de korte tijd dat hij kunstenaar was, zo blijven. Als Van Gogh in de Renaissance of in de Barok had geleefd, of bijvoorbeeld tijdens het impressionisme, zou hij niet serieus zijn genomen. Hij zou de vriend met nog minder talent van de talentloze schilder zijn, hij met zijn brandende ogen, hij die te veel dronk en die niet bepaald geliefd was, want met zijn karaktertrekken kon hij alleen functioneren als die hem werden vergeven, en wie vergeeft een slecht schilder?
Schilderijen uit de Renaissance, Barok of het impressionisme weten iets van het wezen van het onderwerp te vangen, ze geven iets van het objectieve zijn van het motief weer, het ding, het gezicht, de boom, zoals Leonardo da Vinci’s hermelijn in de armen van de vrouw, waar de ontmoeting tussen het dierlijke en het menselijke onbegrensd is en vijfhonderd jaar later nog steeds werkt. Of het gebruik van het licht van de impressionisten dat de ruimte op een bepaald moment vastlegt en zo de vergankelijkheid opheft, die alleen op die manier kan worden getoond. Die uitstraling van het objectieve is bij Van Gogh volkomen afwezig, zelfs bij zijn doorbraak, de lawine van iconische schilderijen in zijn laatste jaren. Zijn landschapsschilderijen wekken geen van de gevoelens op die landschappen plegen op te wekken, het is alsof hij er niet met zijn volle aandacht bij is, alsof hij vertrekt en een laatste blik op de wereld werpt. De lichtheid die dit creëert, is wonderlijk, ze lijkt op niets anders. Die lichtheid zit hem niet in de techniek, zoals bij andere schilders, want Van Gogh had de strijd met de techniek verloren, zijn lichtheid heeft een ander karakter. Door die strijd op te geven, won hij iets anders, een achteloosheid die de wereld laat komen, ongeacht wat wij ervan zouden denken. Van Gogh probeerde zich te verplichten tot de wereld, maar dat lukte niet, hij probeerde zich te verplichten tot het schilderij, maar dat lukte niet, daarom ontsteeg hij beide en verplichtte zich tot de dood, pas toen kwamen de wereld en het schilderij binnen zijn bereik. Want alle kracht in deze schilderijen, al hun manische licht en heel hun unieke vermogen om tot je door te dringen, waardoor ze eruitzien alsof het hemelse in het aardse is doorgedrongen en dat verheft, bestaat op voorwaarde dat zijn blik werkelijk een laatste is.

«