Als ik god was, en ik wou het scheppingsverhaal verdedigen, dan beriep ik mij op uilen. Kijk die veren, zou ik zeggen. Zoals een rododendron in het blad zit, zo zit een uil in zijn veren, even uitbundig, plus een uiterste verfijning van kleur, eindeloze variaties in bruin met uitlopers naar wit of zwart, luchtig aangemeten weelde, dat is het kleed van een uil. En kijk dat gezicht, zou ik zeggen, de uit volmaakte rondingen samengestelde hartvorm, de zachte sluiers aan de randen, de komische suggestie van wenkbrauwen, en het verzonkene van de snavel. Die presteert net zo goed als een roofvogelsnavel, maar lang niet zo brutaal, niet zo geprononceerd. En kijk die ogen, zou ik zeggen, de vonk van verwondering, van peinzen, woede, verachting. Alles wat menselijk is kunnen die ogen uitdrukken, alleen geen angst. Een uil is volledig ongeschikt om bang te zijn. Een uil kan zich verwijderen, vluchten is hem vreemd. En kijk ze vliegen, zou ik zeggen. Want dat vliegen moet je zien, horen zul je het niet. In tegenstelling tot de rest van de wereld beweegt een uil in stilte. Zo bewaart ie iets van voor de schepping. De uil, zou ik zeggen, is een kunstwerk. Bij uilen geloof je het minst in toeval, het meest in een bedoeling. Op uilen heeft iemand ontzettend zijn best gedaan. – Het Uur van de Wolf: Koos van Zomeren – Lopende zinnen (16:58-18:19 min)