Het had maar weinig gescheeld of Charles Darwin was in 1831 niet vertrokken met de hms Beagle om kapitein Fitzroy als gentleman-naturalist te vergezellen op een wereldreis die vijf jaar zou duren. En als Darwin niet was meegegaan, maar, zoals even de bedoeling was, in Midden-Engeland een plattelandsgeestelijke zou zijn geworden, dan was On the Origin of Species (1859), het belangrijkste biologische boek sinds de werken van Aristoteles, waarschijnlijk nooit geschreven. Net zomin als die reeks andere, al haast even oorspronkelijke werken die hij na 1859 nog schreef. Die lopen in onderwerp sterk uiteen, van de evolutionaire oorsprong van de mens tot het universeel voorkomen van menselijke emoties en gelaatsexpressies, van de bewegingsmogelijkheden van slingerplanten tot de doorluchtende werkzaamheid der aardwormen. Een onderwerp als dat laatste lijkt misschien een geringe urgentie te bezitten, maar dat is een grote misvatting. Alles waarover Darwin schrijft, krijgt er door zijn oorspronkelijke visie een dimensie bij en neemt iets van zijn brille mee.

Een worm is niet meer dezelfde zodra je die eenmaal met een darwinistische blik hebt leren bekijken. Je kunt geen bospad meer oversteken, geen weiland meer doorkruisen zonder eraan te denken dat ondergronds miljoenen wormen keihard werken aan een schitterend nieuw landschap. In Down House bij Londen, waar Darwin met zijn gezin de laatste decennia van zijn leven doorbracht, liet hij eens enkele van zijn vele kinderen musiceren voor een publiek van aardwormen. Dat is een van de frivolere experimenten van deze doorgaans oerdegelijke en wat tobberige vorser. Weinig negentiende-eeuwers zullen zo hoopvol hebben gewacht op een teken van muzikaal contact tussen mens en worm. Het was tevergeefs, maar dat is niet zo belangrijk. Want waar het om gaat is dat Darwin er nooit voetstoots van uitging dat zoiets onmogelijk zou zijn. De mens had tenslotte niet alleen met andere primaten, duiven en paarden een gemeenschappelijke voorouder, maar in een diep geologisch verleden zelfs met de aardworm. Dat idee was onvoorstelbaar en vooral beschamend voor de meeste van zijn christelijke tijdgenoten, maar Darwin zelf was al in 1838 volledig overtuigd geraakt van de juistheid van deze radicale visie.

Hij meende dat het leven op aarde slechts eenmaal was ontstaan en dat dientengevolge alle soorten, uitgestorven in een ver verleden, zoals verreweg de meeste, of nog levend, afstamden van dat eerste zich replicerende oerwezen. Een gevaarlijk radicaal idee dat, bekent hij in zijn autobiografie, die voor familiegebruik was geschreven, eigenlijk niets te zoeken had in zijn trage, goedmoedige hoofd.
Darwins benadering was uitzonderlijk in een eeuw waarin er nog altijd meer hoogleraarsposten bestonden om de Heilige Geest te doorgronden dan voor de natuurwetenschappen.

Zelf kijken, inductief komen tot een hypothese en die, met huis-tuin-en-keukenmiddelen, zo goed mogelijk proberen te toetsen: dat deed Darwin keer op keer. Adrian Desmond en James Moore vertellen in hun rijke Darwinbiografie dat hij stukje bij beetje vorderend, zonder dat er een specifiek eurekamoment valt aan te wijzen, zijn evolutiegedachte ontwikkelde. Soorten waren niet voor eeuwig en onveranderlijk geschapen door de Almachtige, maar evolueerden uit moedersoorten en stierven net zo terloops weer uit als ze waren ontstaan. De fossielen van reuzenluiaards, reuzengordeldieren en knaagdieren met de afmetingen van een nijlpaard die hij tijdens de tocht met de Beagle in Zuid-Amerika opgroef getuigden daarvan.

Descent with modification noemde hij het proces waarvoor wij nu het woord evolutie gebruiken, ook valt in dat verband de term transmutation regelmatig.
Na jaren van reizen, observeren, piekeren en experimenteren, na het voeren van diepgaande gesprekken met kwekers en uitgebreide correspondenties met naturalisten over de hele wereld was hij overtuigd geraakt van het alles bepalende belang van evolutie door natuurlijke selectie. Het ging om een blind proces, de transmutatie van soorten was doelloos. Genesis bleef een indrukwekkende mythe, maar moest voortaan vooral niet meer letterlijk worden genomen. Voor een Almachtige Schepper was bij het ontstaan van nieuwe biologische soorten geen enkele rol meer weggelegd.
Darwin had weten te onderbouwen dat de schildpadden, spotvogels en vinken van de Galapagoseilanden elk in nieuwe soorten waren opgesplitst nadat zij van de moederpopulatie geïsoleerd waren geraakt. Ze hadden, afgedwaald van het vasteland, diverse eilanden van de archipel bevolkt en waren in de loop van honderden, of duizenden, generaties lokaal aangepast geraakt door de inwerking van natuurlijke selectie. Ook die speciale vorm van natuurlijke selectie, de seksuele, die Darwin verhief tot een aparte categorie, speelde daarbij een rol. Darwin leefde in een wereld waarin zelfs onder intellectuelen een creationistische visie op het ontstaan van de aarde en de planten en dieren waarmee die is bevolkt nog algemeen gangbaar was. Hij moest dus de moed opbrengen om radicaal tegen zijn tijd in te denken, al waren er in zijn familie en directe omgeving enkele vrijdenkers en stille atheïsten.
Toch ervoer hij het als bekennen van een moord toen hij in 1859, daartoe min of meer gedwongen door de verwante inzichten van zijn tijd en landgenoot Alfred Russel Wallace, uit de kast kwam met de ideeën waarop hij al vanaf 1838 had gebroed. Hij was, na terugkeer van zijn reis met de Beagle, chronisch ziek geworden en de stress die zijn verstrekkende theorie in zijn lijf veroorzaakte, zal daartoe zeker hebben bijgedragen. In overdrachtelijke zin kwam het ook neer op moord. Want zijn idee, misschien wel het belangwekkendste dat ooit iemand op deze aarde heeft gehad, betekende de doodsteek voor de christelijke visie dat de mens de kroon op de schepping was. Die creationistische mensopvatting getuigde in Darwins ogen van een stuitende, antropocentrische arrogantie en was niet langer houdbaar.

De mens was een primaat.

Desondanks wilde de zachtaardige en bescheiden Darwin gelovigen niet onnodig kwetsen. En zeker de religieuze Emma Wedgwood niet, zijn eigen vrouw, die hem zeer dierbaar was. Ook had hij al die jaren geweldig opgezien tegen de kritiek die hem, naar hij vreesde, van intellectuele zijde te wachten stond.

Hoe is het mogelijk dat Darwin die nogal min dacht over zijn eigen geestelijke vermogens, het wereldbeeld op zijn kop zette? Want hij bezat bepaald niet het type intelligentie waarmee je op je vijfentwintigste hoogleraar wiskunde of theoretische natuurkunde wordt.

Op school was Charles een uiterst middelmatige leerling geweest, aan wiens verstandelijke vermogens hoofdonderwijzer Samuel Butler zelfs wel eens had getwijfeld. Wat Charles ook mocht zijn, geen vlijmscherpe Darwin zoals zijn vader, de welgestelde society-arts Robert Darwin, of zijn grootvader Erasmus, een onorthodoxe en progressieve geest. De paar jaar dat Charles in Edinburgh geneeskunde studeerde waren ook al geen succes, en dat zat vooral zijn vader dwars. Charles en zijn oudere broer Erasmus, die aan dezelfde universiteit studeerde, leefden als verwende rijkeluiszoontjes die teerden op het kapitaal van vader. Charles liep wel af en toe met tegenzin college en las veel over geologische. en biologische onderwerpen, maar hij zwierf toch voornamelijk over het strand met de al wat oudere Robert Grant. Die was aanhanger van Lamarcks evolutietheorie en vrijdenker op het ketterse af. De contacten met Grant zouden een decennium later cruciaal blijken voor Darwins evolutiesynthese.

Want van Grant leerde Charles om kijkend naar iets kleins te komen tot de formulering van een vraag van universeel belang. Terwijl ze sponzen en poliepen microscopisch bestudeerden, vroegen zij zich af waar het ene individu ophoudt en het volgende begint. Wat is een individu en waarom bestaat het uberhaupt? Is een mens niet ook maar gewoon een kolonie van cellen? Kernachtige vragen stellen is een van de grote kwaliteiten die Darwin al vroeg bezat en steeds verder ontwikkelde.

Omdat ook geneeskunde niets voor Charles bleek te zijn, moest hij toch maar in Cambridge gaan studeren om geestelijke te worden. Als plattelandspredikant zou hij een veilig en rustig bestaan kunnen leiden en voldoende tijd overhouden voor zijn natuurhistorische liefhebberijen. Charles voelde zich er na een wat moeizame start thuis, vooral nadat hij bevriend was geraakt met de inspirerende professor Henslow, die botanicus, mineraloog en geestelijke was. Alleen rees er in 1829, al na een jaar studeren, een nieuw probleem, waardoor zijn bestaan nog onmaatschappelijker dreigde te worden. Darwin voelde zich te weinig bewogen door de Heilige Geest om zich als geestelijke te laten wijden. Hij worstelde daar oprecht mee, zag geen oplossing, maar werd enige tijd later verlost door Henslow. Die wilde zelf niet mee met de Beagle, zoals Fitzroy had gehoopt, maar beval, in zijn plaats, de jonge Darwin aan. Fitzroy ging ten slotte om en ook Darwins vader, overgehaald door oom Josiah Wedgwood, die er stellig van overtuigd was dat die reis juist een verrijkende invloed op Charles zou kunnen hebben. De oude Darwin ging akkoord, Charles kon dus toch op reis.

Hoe kan het dat Darwin met zijn middelmatige schoolintelligentie, zijn geringe aanleg voor wiskunde, muziek en klassieke talen, in zijn leven als naturalist de ene geniale ontdekking na de andere deed? En dat met de gebrekkige kennis van geologische en biologische onderwerpen die er toen voorhanden was. Het lijkt erop dat dat vooral kwam door zijn vermogen om analogieen te zien en daaruit de consequenties te trekken. Steeds weer wist hij verschillende van de vele terreinen die hij overzag, en die tot dan toe nog niet met elkaar in verband waren gebracht, onder een noemer te rangschikken. Hij was met andere woorden een meester in het bewerkstelligen van consilience; de term is van de Britse filosoof William Whewell.

Tijdens de reis met de Beagle zag Darwin de ideeën van de grote Britse geoloog Charles Lyell bevestigd. Die meende dat de wereld uiterst langzaam en geleidelijk veranderde. Toen Charles hoog in het Andesgebergte fossiele schelpen vond, besefte hij dat die ooit op de oceaanbodem hadden gelegen, maar waren opgestuwd door aardverschuivingen en vulkanische werking. Lyell had gelijk, maar als dat zo was, waarom zouden de organismen die deze langzaam veranderende landschappen bevolkten dan zelf niet ook langzaam mee veranderen? Een sprong van geologie naar biologie, die achteraf voor de hand ligt, maar toen een schitterend voorbeeld van consilience was.

Een soortgelijke sprong maakte Darwin door het werk van de demograaf Robert Malthus toe te passen op de natuur in een tijd waarin er tussen mens en natuur nog een reusachtige kloof in stand werd gehouden. Malthus had beschreven dat als de bevolking exponentieel groeit doordat er per ouderpaar veel meer dan twee kinderen volwassen worden en zelf weer nageslacht verwekken, de individuen elkaar na een zeker aantal generaties om voedsel en ruimte op leven en dood zullen beconcurreren. Dat zette Darwin op het spoor van een nieuwe analogie. Want als dat gold voor menselijke populaties, waarom zou dat dan niet ook gelden voor plant. en diersoorten? In die tijd een verrassende sprong van het ene domein naar het andere, al wordt het al even genoemd door Matlhus zelf, die essentieel was om het concept van de natuurlijke selectie scherp te kunnen formuleren.

Direct hiermee verband houdend constateerde Darwin dat er een analogie bestond tussen het principe van de kunstmatige selectie die duivenkwekers en paardenfokkers toepasten om een nieuwe soort tevoorschijn te toveren, en de werking van natuurlijke selectie bij wilde plant- en diersoorten. Alweer een schitterend voorbeeld van consilience.

Verdiepte Darwin zich, op zoek naar het wezen van de biologische soort, in een ogenschijnlijk specialistisch onderwerp als de classificatie van zeepokken, dan tilde hij het onderwerp tegelijkertijd naar een astraal niveau dat de zeepok verre ontsteeg. Toen hij ontdekte dat de vrouwelijke zeepokken de mannetjes als minuscule parasieten met zich meedroegen, begon hij na te denken over de oorsprong van seksualiteit. Waarom twee seksen? Was een sekse niet voldoende, de vrouwelijke? En als het er dan twee moesten zijn, waarom dan niet drie of vier? Diepe vragen, en voordat hij het in de gaten had bestudeerde hij zijn eigen tepels en vroeg zich af waartoe die in godsnaam dienden.

Zelfs als hij het eens mis had, werd zijn idee naderhand alsnog bevestigd. Darwin was zich ervan bewust dat de kans dat een plant of dier fossiliseert gering is. En de kans dat zo’n fossiel vervolgens door een paleontoloog wordt gevonden nog veel kleiner. Dat kon verklaren waarom het aantal belangrijke overgangsvormen tussen bijvoorbeeld zee- en landdieren, of landdieren en vliegende vogels, zo gering was. Het fossiel-archief bevatte dus een verre van volledig verslag van de evolutiegeschiedenis. Daardoor moest onze kennis daarvan volgens hem helaas gebrekkig blijven. Darwin heeft nooit geweten wat een gen of dna was en kende de Mendelwetten niet, hoewel die nog bij zijn leven werden gepubliceerd. En daardoor gokte hij in dit geval mis.

Want dat verslag van de evolutie is in het dna van alle organismen nu juist wel bewaard gebleven. Sterker nog, er zijn talloze gedegenereerde genen die je ‘fossiel’ zou kunnen noemen omdat zij zich nog altijd in het dna van levende organismen bevinden, ook al hebben ze hun oorspronkelijke functie al lang verloren. En juist die fossiele genen blijken een geweldige hulp te zijn bij het maken van evolutionaire reconstructies. In elke cel van ons lichaam, en dat van alle andere levende wezens, bevindt zich een geweldig rijk fossiel archief. Op een manier die Darwin onmogelijk had kunnen voorzien worden veel van zijn ideeën nu door taxonomen, moleculair biologen en genetici bevestigd.

Dat Darwin bijna niet was meegegaan met de Beagle kwam door Fitzroy. Die aarzelde om hem mee aan boord te nemen door de vorm van zijn neus. Fitzroy had heus wel gezien dat Charles een beschaafde jongeman was. Een heer van stand met wie hij aangenaam en op niveau zou kunnen converseren. En van Henslow had hij ook willen aannemen dat Charles beschikte over een grote geologische en veldbiologische kennis. Het stond buiten kijf dat Darwin gesteenten kon identificeren, kijk had op de geomorfologie van het landschap en beschikte over een grote kennis van mariene organismen, planten, vogels en vooral kevers, die hij jarenlang fanatiek had verzameld. De ideale reisgenoot zou je denken, precies degene naar wie Fitzroy op zoek was.
Alleen was Fitzroy, behalve een conservatieve en strenggelovige aristocraat die de feitelijke juistheid van de Bijbel hoopte te onderbouwen door eigen observaties, ook een overtuigd aanhanger van de frenologie. Zou iemand met zo’n neus als Charles het straks wel redden tussen naaktlopende Vuurlanders, of de ruige gaucho’s op de Zuid-Amerikaanse pampa’s? Darwin mocht nog zo’n goede naturalist, jager en ruiter zijn, zoals Henslow hem had verzekerd, Fitzroy meende aan die weinig geprononceerde neus te kunnen aflezen dat het Darwin ontbrak aan wilskracht, doorzettingsvermogen en slagvaardigheid. Stuk voor stuk onmisbare eigenschappen om zo’n riskante wereldreis tot een goed einde te brengen.

Fitzroy had het mis. Darwin had, anders dan zijn neus deed vermoeden, geen gebrek aan doorzettingsvermogen en slagvaardigheid, al was hij niet geschikt voor het leven op een deinend schip. Dat hij onovertroffen was in het zien van analogieën, het onder een noemer brengen van fenomenen, het bewerkstelligen van consilience, was aan zijn neus kennelijk niet te zien geweest. Inmiddels heeft de frenologie afgedaan, maar Darwins evolutietheorie, een schitterend bouwsel dat ook op andere vakgebieden wordt toegepast, staat er vooralsnog niet slecht voor.

stem: tijs goldschmidt
titel: de neus van darwin
perspectief: ‘met zijn beschouwingen wil Goldschmidt de kloof tussen alfa, bèta en gamma overbruggen. ‘Ik hoop een verbindende schakel te zijn, een missing link. Ik heb er plezier in mensen die schrikken van de naam van een gen ongemerkt iets te laten begrijpen waarvan ze denken dat het niets voor hen is.’
bron: vis in bad (2014) – essays
mopw: meerstemmige encyclopedie