Op zolder in bed kijk ik uit op een grote gele treurwilg. Salix sepulcralis chrysocoma. Hij staat vol en breed aan het water. Takken hangen in slierten boven de aarde. Ze omsluiten een binnenruimte zo groot als een grote bungalowtent. De wind is stevig en blaast de slierten opzij, als een luchtstroom die een rok optilt en de donkere stam ontbloot. De stam blijkt niet recht maar scheef, in de richting van de slierten, blijkbaar staat de wind vaker zo. Als kind dacht ik dat wind blaast, nu denk ik dat hij trekt aan dingen. Iets zuigt alles één kant op. Iets groots onzichtbaars beweegt en de rest (slierten, takken, rokken) zeilt in de slipstream. Iets opent zich. Misschien ervaar ik de wereld in verschillende fases van het leven verschillend. Vermoed ik andere oorzaken bij hetzelfde fenomeen. Krijg je daarom cycli. Om een veelheid aan kijken mogelijk te maken. Alsof de dingen meedraaien als je wereldbeeld kantelt. We vallen achterover, een zonsopgang. We tuimelen. De aarde spint. Maar ook binnen een dag kantelt wat ik zie: van stralend goudgelen champagne-sluier, glitterend oudejaarsfeest-gordijn, tot lui en mat en duf moe haar, uitgedunde strooien pruik. Als je dat tekent, schrijft, waarneemt, heb je je eigen Cézannes, een eigen weten, een eigen zien.