Er was een tijd dat de mensheid overvloed snel moest opmaken omdat alles bedierf, of omdat er kapers op de loer lagen, inmiddels is overvloed zelf een belangrijke prikkel: rijen voorverpakte kippen die er niet langer uitzien als kippen, uitgestald in de supermarkt, 28 soorten jam, in de winter avocado’s uit Chili en Peru. Ik leg de producten op een lopende band (op een dag zijn we voedsel producten gaan noemen), ze glijden voorbij, een ongekende soortenrijkdom, technodiversiteit. En als ik wil, hoef ik de deur er niet voor uit. Kan ik met een druk op een knop elk voedsel dat ik verlang thuis laten bezorgen. Consumeren gaat te makkelijk, te snel, te wrijvingloos, te gedachteloos. Behoeften worden onmiddellijk bevredigd. Ik heb voortdurend honger. Ik zit terwijl ik dit typ en nadenk over een essay in de virtuele vrijdagmiddagborrel bij collega’s binnen te kijken en zie behalve de interieurs, de wolkenluchten en de gekochte poes uit het asiel omdat ze fysiek contact mist, zakken chips en flesjes bier. Alsof iedereen zichzelf meeneemt, een cocon van zichzelf om zich heen heeft. Ik krijg de neiging om iedereen in zijn venstertje recht te zetten, merk dat ik zoek naar de situatie zonder camera (zoals met de studenten), enkel audio en chat, geschreven en gesproken taal, zodat mijn ogen rust krijgen. Al die overvloed, elk vakje is een bewegend schilderijtje waarin ik tuimel. Is de val zo diep of val ik zo langzaam? Bestaat zoiets als schermduizeling? En hoe kan ik naar die schermpjes kijken zonder zelf iets te eten of te drinken? Een collega laat de binnenkant van haar koelkast zien, een ander, op aandringen, een groengestippelde barbecue waarin ook pizza’s kunnen, een soort mega-golfbal, omdat die in haar achtergrond staat.