Werk heeft het vermogen om iemand depressief te maken omdat het voortduurt, er is geen ontsnapping: murw, lamgeslagen, levenloos. Ik voel zo’n weerstand bij het opstaan, dread is het woord dat ik zoek, 75 verslagen van twintig pagina’s liggen op drie stapels (al twee gedaan! good lord, hoe is dat in hemelsnaam gelukt? een wonder op een doordeweekse dag, en de zon schijnt), en ze liggen daar elke tien weken, elk half jaar, steeds opnieuw die stapels – eeuwige wederkeer. Ik ben er beter in geworden, sneller, maar ervaring doet niets af aan het gevoel van uitzichtloosheid. Nakijken is dodelijk saai, het doodt, hoe hard ratio ook roept: ‘hypotheek’, en ‘je had ook ergens in een loopgraaf kunnen liggen, of in een greppel’ en ‘voor jou twee anderen’. Het hart heeft jaren geleden een beslissing genomen, ik ken mezelf, ik denk: ik lees ’s avonds het boek, schrijf ’s ochtends het bericht, wat is acht uur op een dag?, kom onder de mensen, vijf weken vakantie in de zomer als iedereen met kinderen vakantie heeft. De tijd glijdt voorbij. Ik doe weinig met de guidance.

Update 13.12 uur. Altijd spreekt op een onverwacht moment één van de studenten direct tot mij (zoals liedjes op de radio altijd gaan over wat aan de hand is): “Spijt weegt meer door dan angst. Toch lijkt angst erger. Dat komt omdat je angst voor je staat. Angst daagt je uit. Angst kwelt je. Na een tijdje bekruipt je een gevoel van spijt dat je je hart niet volgde en niet deed wat je voelde dat je moest doen. En elk jaar speelt spijt een steeds grotere rol, ” (Wasmund, 2013, p.80).