We kijken naar een zwarte, dikke kalkoen, waarvan zij zegt dat het geen kalkoen is maar een zuidelijke hoornraaf of zuidelijke grondneushoornvogel, een slim dier dat met tools kan omgaan en zichzelf in de spiegel herkent.
‘Kom maar met het muisje, kom maar met het muisje,’ zegt een man die net als wij bij het hek staan.
Ik probeer te dealen met de moedeloosheid die gevangenschap oproept. Wat een mooie, fantastische oase is Artis geworden, prachtige planten, een geweldige tuin, veel groen, in een stenen stad, waar niet langer een gele ijsbeer ligt te zieltogen in de nazomerzon.
De zuidelijke hoornraaf komt naar het hek toe, met een muis in de snavel geklemd en biedt de muis aan aan de man. Die pakt hem niet, wat ik flauw vind omdat hij er wel om vroeg.
De hoornraaf negeert een andere hoornraaf, draait zich om, loopt weg.
Ik probeer me voor te stellen of ik de kracht zou hebben, achter zo’n hek, in zo’n kooi, om een relatie aan te gaan met mensen die elke dag naar me komen kijken en of dat mijn leven draaglijker zou maken.
De olifant even verderop is doodongelukkig en neurotisch.
Ooit had ik een te kleine poezenmand om de poes in te vervoeren, ze zat er opgepropt in, zo moet het voelen voor die olifant.
Dan begrijp ik waarom de man de muis niet aanneemt.
‘Kom maar met het muisje,’ zegt de man opnieuw.
De hoornraaf gehoorzaamt.
Dit gaat vier keer zo door.
Studenten moeten een spel verzinnen om onpopulaire dieren populairder te maken. Ik kijk naar een mogelijke oplossing: een spel tussen mens en dier.
Al twijfel ik direct of ik wel goed denk.
De vraag had beter kunnen zijn: hoe kun je ongelukkige dieren gelukkiger maken?
Hoe kun je verveelde dieren uit hun verveling halen?
Al zijn dat vragen, waarmee je moet oppassen omdat je niet moet denken dat je in twee weken het antwoord weet.
Het grote probleem met ontwerpen: wat is nou het probleem?
Ik kom nooit verder dan de probleemsituatie, net als die olifant.