uit In het voorbijgaan, Kees Fens

Het woord column is reddeloos; het drijft, steeds weker wordend, weg over de wijde wateren van de betekenisloosheid. Voor het weekdier dat het woord columnist is, geldt hetzelfde. Krijgt u wel eens van iemand een slappe hand? De gever moet een columnist zijn.

Eens was ‘column’ een mooi, stevig woord, geharnast, gewapend, een wat gevreesd woord ook. Een woord zelfs met prikkeldraad eromheen. Niet of nauwelijks aan te pakken. Alles in de wereld is scheef en de kranten handhaven in de objectiviteit die zij een heer toedenken die scheefheid. Maar in de laatste kolom van een pagina werd de scheefheid zo mogelijk dagelijks rechtgezet; alle zachte meningen gingen in spot en hoon ten onder.

Daar werd even de waarheid gezegd, die de krant zelf niet aandurfde. En dat in de beste taal die er is en dat is de taal zonder nuances, hoewellen, ofschonen, misschien en maren.

De schrijver van de column ging het om ideeën, om denkwijzen en om alle mensen die de lafheid van de zachte krachten vertegenwoordigen. Over al die meningen en mensen schreef hij. Over zichzelf nooit. Zo hoort het ook. Bloed aan de paal – dat was een column, het scheermes dat de redactie zelf niet durfde te gebruiken.

Lange tijd waren er in Nederland twee columnisten: Jan Blokker en Piet Grijs, de een in een dagblad, de ander in een weekblad. Meer dan twee (en die uitstekend, natuurlijk) zijn er ook niet nodig. Hun columns hadden de directheid van de eenzijdige opinie en een heel goede taalstevigte, woorden die je aanpakken en vasthouden en die niet onder je ogen wegglijden. (Piet Grijs schreef als Stoker een tijd ook dagelijks in hetzelfde dagblad; de derde columnist dus).

Ik gebruik de verleden tijd, hoewel de twee nog schrijven. Maar als tweetal zijn ze geschiedenis geworden. Ze zijn nu omringd door ontelbare stukjesschrijvers, die hun belevenissen en meninkjes columns noemen en zichzelf ‘columnist’.

Ze zijn allemaal zonder handschoenen een te pakken, ze snijden bijna allen wekelijks een plakje van hun autobiografie af, daar horen we over hun eerste of laatste vriendje, over een voorvalletje in de keuken, over hun gewichtige bijfuncties, maar ze schrijven het liefst parmantig over hun column: ‘in mijn vorige column heb ik beweerd’, ‘dit is mijn voorlaatste column’, ‘dit is mijn laatste column’, ‘op mijn column van twee weken geleden kreeg ik veel reacties’, (die ging toch alleen maar over het sterfbed van een schoonvader en al het geredder eromheen). ‘Columnist’, het staat gewichtig aan het slot van een curriculum. Denkt men.

Niet zo lang geleden zat ik aan tafel met ik schat dertig columnisten. Ze schreven allemaal in dezelfde krant. Er was niet één echte columnist onder. Bijna allemaal schrijvers van stukjes die even weinig beschadigend zijn als het weerbericht. Tot mijn grote verbazing waren onder de aanwezige columnisten ook enkele tekenaars. Zo heeft het woord de absolute betekenisloosheid bereikt. De column in zijn totaal verworden gedaante is een smoesje om van alles te beweren zonder iets te bewijzen, ook niet in dat superieurste bewijsmiddel: de taal.

De verwekelijkte column is ook een middel om de amusante achterkant van de kalender bij te houden. Hij is het ideale genre van de narcissus. Wat weet ik van Piet Grijs? Niets. Van Jan Blokker alleen een paar woorden over zijn liberale vader die op zondagmiddag de plaatjes in de Verkade-albums plakte. Dat is al meer dan genoeg.

Dit is het ergste: al die dertig zogenaamde columnisten schrijven allemaal even aardige stukjes. Het zijn ook allemaal heel aardige mensen – het diner was dan ook heel gezellig. (De enkele pessimisten, die humeurigheid met een opinie verwarren, waren niet aanwezig.) De bijlage Cicero opende vrijdag met een samenvatting van de dertig antwoorden op een column. Kijk, daar wordt alles zichtbaar. Een columnist stelt geen vragen. Hij beweert alleen met de grootste zekerheid. Op een echte column is ook nooit een antwoord mogelijk.

Dit is geen column.