[een korreltje goeds aan de bouw van het eeuwige bijdragen]

Adalbert Stifter schrijft, nadat hem verweten is dat hij uitsluitend belangstelling voor kevers en boterbloemen heeft, en alleen het kleine tot stand brengt, het onbeduidende, en niet de grootheid van mens en universum, in een voorwoord bij Kleurige stenen,

Omdat we nu toch over het grote en het kleine praten, wil ik mijn opvattingen uiteenzetten, die waarschijnlijk afwijken van die van veel andere mensen. Het waaien van de lucht, het ruisen van het water, het groeien van het graan, het deinen van de zee, het groenen van de aarde, het schitteren van de hemel, het flonkeren van de sterren houd ik voor groot. Het onweer dat geweldig komt opzetten, de bliksem die de huizen splijt, de storm die de branding opstuwt, de vuurspuwende berg of aardbeving die landstreken bedelft, houd ik niet voor groter dan bovengenoemde verschijnselen, ik houd ze zelfs voor kleiner, omdat ze enkel de werking van veel hogere wetten zijn. Ze komen op bijzondere plaatsen voor en zijn het resultaat van eenzijdige oorzaken. De kracht die de melk van in het pannetje van een arme vrouw doet zwellen en overlopen, is dezelfde die de lava in de vuurspuwende berg omhoogstuwt en langs de hellingen van de bergen omlaag laat glijden. Deze verschijnselen vallen alleen meer op en trekken sterker de blik van de onoplettende leek, terwijl de geestesdrang van de onderzoeker zich vooral op het geheel en het algemene richt en enkel daarin grootsheid vermag te zien, want dat alleen houdt de wereld in stand. De bijzondere verschijnselen zijn van vluchtige aard en hun werking is na korte tijd nauwelijks nog herkenbaar.

[of zoals Darwin schrijft, worms created the earth]

Het gezegde zullen we toelichten aan de hand van een voorbeeld. Als een man jaren achtereen de magneetnaald, waarvan het ene uiteinde altijd naar het noorden wijst, elke dag op vaste uren waarneemt en in een boek de wijzigingen optekent, namelijk dat de naald nu eens meer, dan weer minder duidelijk naar het noorden wijst, zal een leek die onderneming stellig als klein, als beuzelarij beschouwen. Maar dit kleine dwingt eerbied af, deze beuzelarij roept geestdrift op, zodra we vernemen dat men deze waarnemingen werkelijk overal op aarde doet en dat de daaruit samengestelde tabellen duidelijk maken dat sommige kleine veranderingen aan de magneetnaald zich vaak op alle punten van de aarde gelijktijdig en in gelijke mate voordoen, dat een magnetisch onweer dus over de hele aarde trekt, dat het hele aardoppervlak gelijktijdig als het ware een magnetische huivering ondergaat. Als wij, zoals we voor het licht onze ogen hebben, ook voor de electriciteit en het daaruit voortkomende magnetisme een zintuig hadden, wat zou zich dan een grote wereld, een rijkdom aan onmetelijke verschijnselen aan ons openbaren!

Ook al hebben we neit dit stoffelijke oog, we hebben wel het geestesoog van de wetenschap, en deze leert ons dat de elektrische en magnetische kracht op een ontzaglijk schouwtoneel werkzaam is, dat ze over de hele aarde en door de hele hemel verspreid is, dat ze alles omstroomt en zich zachtjes manifesteert en daarbij voortdurend nieuwe vormen, nieuw leven schept. De bliksem is slechts een nietig merkteken van die kracht, maar de kracht zelf is iets groots in de natuur. En omdat de wetenschap enkel moeizaam korreltje na korreltje verwerft, enkel waarneming na waarneming doet, enkel uit het bijzondere het algemene bijeendraagt en omdat tot slot de massa van verschijnselen, het terrein van het gegevene oneindig groot is, God dus de vreugde en gelukzaligheid van het onderzoeken onuitputtelijk heeft gemaakt, en we ook in onze werkplaatsen altijd enkel het bijzondere kunnen uitbeelden, nooit het algemene – want dat zou de schepping zijn – daarom is ook de geschiedenis van wat in de natuur groot is onderhevig aan een eeuwige verandering van de opvatting over die grootheid. In de kinderjaren van de mensheid, toen het geestesoog van de mens nog niet door de wetenschap was getroffen, werd hij aangegrepen door wat hem nabij stond en opviel en liet hij zich meeslepen in vrees en bewondering. Maar toen zijn zinnen ontvankelijk werden, toen zijn blik zich op de samenhang begon te richten, zonken de bijzondere verschijnselen steeds dieper weg en verrees steeds hoger de wet, de wonderbaarlijkheden hielden op, het wonder groeide.

Zoals in de uiterlijke natuur is het ook in de innerlijke natuur, in die van het mensdom. Een leven dat volledig in het teken staat van rechtvaardigheid, eenvoud, zelfbeheersing, redelijkheid, werkzaamheid in eigen kring, bewondering van schoonheid, gepaard aan een blijmoedig en kalm sterven, houd ik voor groot. Sterke gemoedsbewegingen, vreselijk opbruisende drift, wraakzucht, de ontvlamde geest die daaddrang nastreeft, omverwerpt, verandert en verwoest en in de opwinding vaak het eigen leven vergooit, houd ik niet voor groter maar voor kleiner, omdat deze dingen evenzeer enkel voortbrengselen van bijzondere en eenzijdige krachten zijn als stormen, vuurspuwende bergen, aardbevingen. Wij zullen proberen de zacht te doorgronden waardoor het mensdom wordt geleid. Er zijn krachten die op het bestaan van het bijzondere gericht zijn. Ze nemen en gebruiken alles wat voor het bestaan en zijn ontwikkeling noodzakelijk is. Ze waarborgen het bestaan van de één en daarmee dat van allen. Maar als iemand zich alles wat zijn wezen nodig heeft onvoorwaardelijk toe-eigent, als hij de bestaansvoorwaarden van een ander vernietigt, wordt er iets hogers in ons verbolgen, we helpen de zwakke en onderdrukte, we herstellen de toestand dat de ene mens naast de andere kan bestaan en zijn menselijke weg kan bewandelen. En als we dat hebben gedaan, voelen we ons bevredigd, voelen we ons nog veel hoger en inniger verbonden dan als individuen, we voelen ons als heel de mensheid. Er zijn dan ook krachten die naar het bestaan van de hele mensheid toewerken, die door de bijzondere krachten niet beperkt mogen worden, die zelf juist beperkend daarop inwerken. De wet van deze krachten is de wet van de rechtvaardigheid, de zedenwet, de wet die wil dat eenieder gerespecteerd, geëerd, onbedreigd bestaat naast de ander, dat hij zijn hogere menselijke loopbaan kan bewandelen, liefde en bewondering van zijn medemensen verwerft, dat hij als sieraad wordt behoed zoals ieder mens een sieraad is voor alle andere mensen. Deze wet is alomaanwezig waar mensen naast elkaar leven, en ze komt tot uiting zodra mensen elkaar be¨ïnvloeden. Ze is aanwezig in de liefde van echtgenoten voor elkaar, in de liefde van ouders voor hun kinderen en van kinderen voor hun ouders, in de liefde tussen broers en zusters, tussen vrienden, in de zoete genegenheid van beide seksen, in de werkzaamheid waardoor we behouden blijven, in de bemoeiingen waardoor we voor eigen kring, de wijde wereld, de mensheid werken, en tot slot in de orde en vorm waarmee hele maatschappijen en staten hun bestaan omringen en voleinden. Daarom hebben oude en nieuwe dichters deze onderwerpen vaak gebruikt om hun literaire scheppingen aan de sympathie van hun eigen en toekomstige generaties toe te vertrouwen. Daarom ziet de onderzoeker van mensen, waarheen hij zijn schreden ook richt, uitsluitend deze wet, omdat ze het enige algemene is, het enige dat in stand houdt en nooit eindigt. Hij ziet deze wet evenzeer in de laagste hut als in het hoogste paleis, hij ziet haar in de toewijding van een arme vrouw en in de kalme doodsverachting van de held voor het vaderland en de mensheid. Het mensdom heeft aandoeningen gekend waardoor het gemoed een richting naar een doel is is ingeprent, waardoor hele tijdvakken op den duur een andere gedaante hebben gekregen. Als in deze aandoeningen de wet van rechtvaardigheid en zede herkenbaar is, als ze hierdoor worden ingeleid en voortgezet, voelen we ons als mensen veralgemeend, we ervaren het verhevene zoals het overal in de ziel neerdaalt waar onmeetbaar grote krachten in tijd of ruimte gezamenlijk op een redelijk, veelvormig geheel inwerken. Maar als in deze aandoeningen de wet van recht en zede niet zichtbaar is, als ze uit alle macht naar eenzijdige en zelfzuchtige doelen streven, keert de onderzoeker van mensen, hoe geweldig en geducht die aandoeningen ook zijn, zich met weerzin ervan af en beschouwt ze als klein, als de mens onwaardig.