There is an old belief / that on some distant shore / far from despair and grief / old friends will meet once more

Het gerucht gaat dat er in Noorwegen eens twee vrienden zijn geweest die het beroep van kaartenmaker uitoefenden. Het schijnt zo te zijn dat een van de twee nog in leven is. De geschiedenis heeft zich nog niet zo lang geleden afgespeeld. Maar laat ik bij het begin beginnen. De twee vrienden waren altijd al samen geweest. Samen hadden ze op de kleuterschool gezeten, op de lagere school, op het gymnasium, in de derde klas bleef de ene zitten, in de vierde de andere zodat ze weer bij elkaar waren, samen gingen ze naar de universiteit waar ze aardrijkskunde studeerden, en landmeetkunde, wiskunde en een beetje filosofie. Toen ze alles wisten wat ze dachten nodig te hebben voor het beroep waarmee ze hun brood wilden verdienen, vestigden ze zich in een groot houten huis aan een van de Noorse fjorden. Ze waren dermate in de ban van de wetenschap dat ze er niet eens aan dachten om te gaan trouwen. Ze hadden hun hele huis vol met globes en landkaarten, wereldkaarten en gegevens over de samenstelling van het heelal. Ze lachten erom en vonden dat allemaal flauwekul. De kaarten en globes deugden niet. Die waren veel te oppervlakkig en vol van scheefgetrokken verhoudingen. Ze waren van plan om een globe te maken die in het klein precies op onze wereld leek, maar dan zo natuurgetrouw dat alle aardrijkskundigen ervan op zouden kijken. Ze woonden heerlijk in dat huis. Op het grote gazon ervoor, dat eigenlijk in het water van de baai eindigde, hielden ze schapen en een geit. Op het erf scharrelden kipjes. In huis hadden ze twee poezen. Eén Siamese en een gewone Noorse. Ze woonden niet ver van de grote stad waar een bibliotheek was, vol met gegevens die ze nodig dachten te hebben voor hun grote werk. Verder stonden ze via de post in contact met universiteiten in Rusland en Amerika die hun de resultaten doorgaven van de laatste onderzoekingen op aardrijkskundig gebied. Carl en Nyls heetten die twee vrienden. Carl Carlson en Nyls Nylson. Ze waren van behoorlijke komaf en zaten goed in het geld, maar ze leidden een eenvoudig bestaan. Het enige waar hun leven voor en rond draaide was de globe zoals die uiteindelijk worden moest, een globe van twaalf meter doorsnee waar alles opstond, een globe zonder fouten. Voorlopig legden ze zich toe op kaarten. Nyls had al eens een kaart gemaakt van het dorp dat het dichtst bij hun huis was. Daarop had hij ook de schapen en de geiten en de auto’s en de wandelaars aangegeven. In een noot onder de kaart stond: ‘Het is mogelijk dat de door mij aangegeven schapen, geiten, auto’s en wandelaars nu op een andere plek zijn, maar toen ik de kaart maakte waren ze waar ze nu staan aangegeven, met stamboekaanduiding, nummerbordgegevens, naam en geboortejaar.’ Zo wilden ze een globe maken waar men niet alleen huizen op zag, maar ook mensen, treinen en schepen, kantoren en fabrieken, ziekenhuizen en boerderijen, hoogovens en kippenfokkerijen, kleuterscholen en universiteiten, bomen en torren en alles met zijn eigen aanduiding. Ze wilden een overzicht van de wereld zoals die er in 1975 en wel precies zoals die er rond twaalf uur in de middag van 21 augustus van het jaar 1975 uitzag. Een krankzinnige opgaaf misschien, maar ze werkten ernaartoe. Ze waren vol werklust. ’s Morgens stapten ze samen uit het grote bed. Dan wasten ze zich met koud water. Daarna gaven ze de dieren hun eten. In ieder geval de kipjes en de poezen. Dan gingen ze ontbijten, dat alles nog voor acht uur, daarna namen ze een kopje koffie en staken een ochtendsigaartje op. En dan begonnen ze de post door te nemen. ‘Het blijkt dat er op het ogenblik 74.886 olietankers op de wereld zijn en 3.552 hoogovens. Er zijn een miljard honden, dat is een ruwe schatting, daar moeten we het fijne nog van weten. Het koeienbestand wisselt met de dag, daar is geen touw aan vast te knopen,’ mompelde de een, ‘in Noorwegen alleen al is het niet zeker of er nu vijftigduizend of vierhonderdduizend elanden zijn. ieder geval staat de kleuterschool van Gembalang bij Bandung op het eiland Java op de hoek van de Multatulistraat en een steegje vol gadogado-bomen dat niet eens een naam heeft, de kamer van de juffrouw is precies even ver van het centrum van Djakarta als van Tjirebon, in meters uitgerekend, het schooltje zelf staat op die en die graad noorderbreedte, zoveel minuten, zoveel seconden. Er zijn 84 kinderen op school, nu moeten we alleen de namen en de geboortedata, het geslacht en het inkomen van de ouders hebben.’ Dat was Nyls. Het moge onderhand wel duidelijk zijn dat hij zijn taak hoog opvatte. Carl zat over de andere stukken van de post gebogen en mompelde: ‘Gisteren hebben ze in Taiwan 25.342 Snoopy-modellen van katoen, nylon en plastic gemaakt en in een container van Hongkong naar Port Churchill aan de Hudson Baai verstuurd, vandaag maken ze er waarschijnlijk precies evenveel en die gaan via Japan naar Los Angeles. De Hollandse coaster Beteldijk heeft op 3 maart om halfvier precies de Amerikaanse kruiser Victory gepasseerd in de Straat Magelhaes, bij de westelijke uitgang. De KGB heeft gisteren 43 politieke dissidenten opgepakt en overgebracht naar gekkenhuizen en gevangenissen in de buurt van Moskou. Namen en nadere gegevens komen morgen. In Anderlecht in België is gisteren de honderdjarige sterfdag van de dichter en schrijver Jacob Gneist herdacht. Er waren 874 mensen op de been rond het stadhuis. De eerste heette Peerke Legriels, de tweede Guido Bostoen, de derde Karel de Perelaer, de vierde Suzette de Valmink van Vlamink thoe Sterella, dat moet een klein vrouwtje van 84 centimeter zijn en 44 jaar oud, dat moet verder worden uitgezocht, de vijfde heette Kareltje de Keizer, de zesde…’, het moge duidelijk zijn dat ook Carl zijn uiterste best deed. Diep in hun hart waren ze ervan overtuigd nooit een globe te kunnen maken, ook al was hij honderd meter in doorsnee, waar alles op stond met naam en toenaam, met nummer en alle mogelijke gegevens van de wereld zoals hij er om twaalf uur precies in de middag van 21 augustus van het jaar 1975 zou uitzien. Ze hadden nog maar een jaar de tijd. Achter hun huis was een schuur gebouwd van een kilometer bij een kilometer, vijftien meter hoog, en daar lagen alle dosiers met alle gegevens in opgeborgen. Maar gesteld dat je weet dat Willibrordus Rendra een Sumatraanse dichter van 53 jaar oud is en dat hij meestal aan het strand van het noordelijkste puntje van Sumatra zit te schrijven, hoe weet je dan dat hij in augustus 1975 toevallig niet in Leiden in Nederland is, een kretek sigaret rokende op de hoek van de Brahmslaan en de Kennedylaan bij de brievenbus, wachtende op de tweede lichting met een pakje in zijn hand voor de heren Joack en Slomski aan de Berkeley-universiteit? En wat zit er dan weer in dat pakje? Een wajangpop, wetenschappelijke gegevens, een boeiende roman of een verzameling van twaalfduizend verschillende witte en bruine bonen? Op een dag nummerden de vrienden al hun geiten, schapen, de kipjes en de twee poezen. Zichzelf nummerden ze ook. Ieder kreeg een bordje om. Vandaag zouden ze een aardrijkskundige kaart van alle bewegingen rond het huis maken. Ze wilden laten zien hoe het landschap rond een huis van tel tot tel verandert. Op de grond hadden ze blokken getekend. ‘Schaap 16 van g-12 naar h-13, poes Kareltje van a-3 naar b-4, kipje 3 van z-18 naar y-12, vlugge beweging,’ riep Carl. ‘Onderzoekers Carl en Nyls steeds op dezelfde plaats, de behuizing van de dossiers ook, postbode met nieuwe gegevens van b-14 naar c-18, op de fiets, hij doet de kipjes 3, 4 en 5 wegfladderen van vlak… ach! Laten we toch even pauzeren!’ ‘Ben je betoeterd,’ riep Nyls in het vuur van zijn ijver. ‘Dit is alleen nog maar een kaart van ons huis, het is maar een speelse vingeroefening vergeleken bij wat we van plan zijn en jij wilt het al opgeven?’ En Carl noteerde: ‘Postbode zonder nummer en Nyls nummer 364 samen op vak m-8.’ Die avond bekeken ze de kaart van hun huis. De kaart die de bewegingen rond hun huis aangaf op 12 maart 1974. Van het huis was niets meer te zien. De hele kaart stond vol vakjes, miljoenen aanduidingen, krassen en lijnen, er was niet meer uit wijs te worden. Ze kwamen tot de slotsom dat het haast onmogelijk was om een kaart of globe te maken zoals die hun voor de geest stond. Nu was er iemand op de wereld hun goedgezind, hij had gehoord van hun inspannend streven en stuurde hun een eenvoudig pakje toe, een pakje van zestig bij zestig centimeter. Maar dat pakje was nog niet onderweg of het werd pikkedonker op de hele aarde. Ook het huis van Carl Carlson en Nyls Nylson was in diepe duisternis gehuld, dag en nacht. Toch had geen universiteit, geen enkel weerstation, geen enkele satelliet een komende zonsverduistering gemeld. Maar die zonsverduistering was nog niet het ergste. De radio, de televisie en de telefoondienst bleven gewoon werken en die spraken van de grootste ramp sinds honderden jaren. Vanuit Afrika, uit Zuid-Amerika, uit Europa, uit Azië, haast van overal werden de afschuwelijkste aardbevingen gemeld en honderdduizenden mensen kwamen om het leven. Het leek alsof een derde Wereldoorlog ons getroffen had terwijl de Zeeuwen noch de Friezen, de Amerikanen noch de Russen elkaar de oorlog hadden verklaard. Deze verschrikkelijke toestand van absolute duisternis en aardbevingen alom duurde op de kop af drie weken. Carl en Nyls begrepen niets van de toestand. Bij het licht van olielampen – de elektriciteit was uitgevallen – bestudeerden ze uit honderden boeken wat dit verschijnsel nu wel zou kunnen wezen maar ze kwamen er niet achter. De postbestellingen gingen gewoon door en op een dag kwam Peter Linne, de postbesteller, weer bij hen langs. In de tijd van de zonsverduistering hadden de vrienden niet veel gegevens binnengekregen. Het leek wel of ook de hele wetenschappelijke wereld op zijn gat lag. Peter kwam binnen met zijn pakket en werd vriendelijk onthaald. Hij kreeg koffie te drinken en een lekker sigaartje. Toen bekeken Carl en Nyls het pakket eens beter. Het was een rond pakket, het leek wel op een ingepakte globe. ‘Weer een of andere idioot die ons meent een globe te moeten sturen,’ mompelde Carl, ‘onderhand schijnt men te weten wat wij van plan zijn en nu willen ze laten zien wat ze zelf kunnen.’ ‘Maar het kan toch altijd iets waardevols zijn,’ opperde Nyls, ‘laten we eerst eens naar de afzender kijken.’ Ze ontcijferden met moeite het handschrift en lazen toen: ‘Afzender Nwaak, Kraatseiland.’ ‘Haha,’ lachten de vrienden, ‘wat een manier om een afzender te vermelden, die man is het wel heel hoog in de bol geslagen. En dan nog iets… bestaat Kraatseiland eigenlijk wel?’ Toch nieuwsgierig geworden, begonnen ze het pak open te maken. Voorzichtig scheurden ze de papieren en het karton van de globe. En het ding stond nog niet op zijn voetstuk op tafel of de zon begon buiten weer te schijnen. En niet alleen op het huis van de vrienden Carl en Nyls: op de hele wereld was het nu dag waar het dag moest zijn en het was nacht waar het nacht moest zijn. Later zou ook blijken dat vanaf het moment dat de globe was uitgepakt de aardbevingen ophielden. Maar daar wisten ze nu nog niets van. ‘Geen gek globetje,’ zei Nyls en mat het ding met een centimeter op. ‘Diameter zestig centimeter,’ voegde hij eraan toe, ‘lijkt me geen slecht werk, heel klein misschien maar toch zeer gedetailleerd. Het lijkt een heel gewone globe, maar er zit volgens mij iets vreemds aan.’ Peter Linne, een man van gewone komaf, zei: ‘Laten we toch even buiten gaan zitten nu het zonnetje zo lekker schijnt.’ Dat deden ze. Ze zetten stoeltjes buiten op het gazon dat afliep naar het water van de baai en buiten rookten ze verder van hun sigaartjes. Buiten dronken ze hun koffie. Het beloofde een heel genoeglijke dag te worden. ‘Jij hoort altijd zoveel,’ zie Carl tegen Peter de postman, ‘jij weet ook altijd van die aardige anekdotes, vertel jij nu eens iets grappigs.’ ‘Ik weet niet of het wel de tijd is om grappige verhalen te vertellen,’ zei Peter, ‘we hebben een rare tijd achter de rug, er is vast wat aan de hand, een zonsverduistering van drie weken, al die aardbevingen, zoveel mensen in gaten en scheuren gevallen, zoveel onder het puin bedolven… het is verschrikkelijk geweest en nu is het net of het vrede is. Laten wij maar in onze handjes wrijven dat we zijn blijven leven, maar ik zeg jullie, het einde der tijden is nabij.’ ‘De zaak zal wetenschappelijk worden onderzocht, er zal wel een oplossing voor het raadsel worden gevonden,’ zei Nyls, ‘maak jij je daar nou maar niet druk om Peter. We hebben het weer gehad. Iedere eeuw gebeurt er iets verschrikkelijks. Ook voor de verduistering en de aardbevingen zullen we een wetenschappelijke oplossing vinden.’ ‘Nou, als jullie het zo zien, wil ik wel eens nadenken of ik me nog iets herinneren kan dat voor jullie leuk en belangwekkend en grappig is… ai! daar schiet me iets te binnen, ik heb het in de krant gelezen: het is in de Tweede Wereldoorlog gebeurd dat een groep oorlogsschepen, voornamelijk mijnenleggers en torpedobootjagers, over de Stille Oceaan voer. Er dreigde een storm, misschien was er wel een tyfoon op komst zoals die soms de kust van Taiwan, Japan of Californië beukt. De matrozen en de officieren werden erg bang en besloten om naar de veilige haven van een willekeurig eiland uit te wijken. Ze vonden een haven, het begon al hard te waaien en ze vonden een goede opper voor de schepen, dat is een plek waar de wind niet zo makkelijk vat heeft op schepen. Ze lagen voor de rede en gingen met sloepen aan land. Nu bleek er op dat eiland een ware vliegenplaag te heersen. De officier van gezondheid zag dat met lede ogen aan. “Die vliegen brengen smerige ziekten over,” dacht hij, “daar moet ik iets aan doen, we moeten hier de vliegenplaag gaan bestrijden.” Hij ging naar de hoofdman en vroeg hem om al zijn mannen te verzamelen. De volgende avond – het stormde als een krankzinnige, het waaide dat het rookte – hield de officier van gezondheid een lezing voor alle mannen van het eiland over het gevaarlijke en verderfelijke van vliegen. Hij deed dat aan de hand van een model van een kartonnen vlieg van zestig centimeter groot. Hij wees de tentakels aan de poten aan, de harige uitsteeksels op de borst van de vlieg, de zuignap en de gevaarlijke voetjes, aan al die lichaamsdelen blijven ziektekiemen hangen. Een heel griezelig beest die vlieg. Hij deed zijn verhaal over de vlieg en welke verschrikkingen hij aan kan brengen en met een lange aanwijsstok gaf hij de plekken op de vlieg aan die het schrikwekkendst en het gevaarlijkst zijn. Zijn lezing duurde een uur. Toen het afgelopen was ging iedereen tevreden naar huis. De volgende dag kwam de officier de hoofdman weer tegen en vroeg hem hoe hij zijn lezing over de afschuwelijke vlieg die verschrikkelijke ziektebacillen overdraagt had gevonden. “Heel aardig,” zei de hoofdman, “alleen zal het bij ons zo’n vaart niet lopen. Ik kan me uw vooringenomenheid tegen deze dieren heel goed voorstellen. Bij ons echter,” ging hij door, en hij maakte een geruststellend gebaar tussen duim en wijsvinger, “bij ons zijn de vliegjes maar zó klein.”’ ‘Haha,’ lachten Carl en Nyls, ‘dat is een goede mop.’ ‘Meer weet ik op het ogenblik niet te verzinnen,’ zei Peter Linne de postman, ‘ik moet er nu trouwens weer eens vandoor.’ Carl en Nyls brachten de stoeltjes weer binnen, en de koffie en de sigaartjes. Ze keken weer naar de naam van de afzender van de globe op het afgescheurde papier. ‘Nwaak, Kraats-eiland,’ zei Carl meesmuilend, ‘dat is toch geen manier om je adres te vermelden, zoiets doe je eenvoudig niet.’ ‘En dan… en dan, Kraats-eiland, waar ligt dat eigenlijk…? bestaat het eigenlijk wel?’ voegde Nyls eraan toe. ‘Wij maken nu al jaren kaarten en globes. We kennen toch de namen van alle landen, zeeën en eilanden, maar Kraats-eiland ben ik nog nooit tegengekomen.’ ‘Het is een grappenmaker die ons dat ding heeft gestuurd,’ zei Carl, ‘laten we ons niet te druk maken om de zaak.’ Maar toch gingen ze de globe nu wat beter bekijken. Ze schrokken. Wat ze eerst voor een wit waasje boven Europa hadden aangezien bleken wolken te zijn. Daar kwamen ze met het blote oog niet achter maar met behulp van een verrekijker die duizendmaal vergrootte en met een microscoop die zesduizendmaal vergrootte wel. ‘Die wolken zijn echt,’ mompelden Carl en Nyls in opperste verbazing, ‘ze verdikken zich, ze verspreiden zich, ze bewegen met de wind, ze kunnen regenen, hoe is het mogelijk en dat alles in het klein.’ ‘En daar gaat een groot vliegtuig!’ riep Nyls, ‘het vliegt van Djakarta naar Singapore.’ ‘En daar gaat een groot schip,’ riep Carl, ‘het is te dwaas om los te lopen, hoe is het mogelijk, het vaart van Malaga naar Tanger.’ Daarna zagen ze met behulp van de kijker en de microscoop bossen die wuifden op de wind, mensen in de steden, treinen, werkende fabrieken, fietsers op een eenzame landweg en alles bewoog zich voort, alles ging precies zoals het op de aarde ook gaat. ‘Ga jij eens in de tuin staan en op een opvallende plek,’ zei Carl tegen Nyls en Nyls deed het. Carl tuurde met de microscoop op de globe en toen werd hij pas echt bang. Hij zocht Noorwegen door de microscoop op de globe, toen de fjord, toen de baai, toen het huis waar ze woonden. Hij zag duidelijk de tuin en midden in die tuin, gezien door de microscoop, stond Nyls te zwaaien. ‘Ik zie je zwaaien!’ riep Carl, ‘Nyls, ik zie je zwaaien, trek niet van die rare gezichten!’ Bibberend van angst kwam Nyls weer binnen. Hij keek door de kijker en zag hoe de fabrieken werkten, hoe drommen studenten zich naar de universiteit spoedden, hij zag de dieren des velds, hij zag de boeren op Noord-Beveland uien rooien. Hij zag het door bommen geteisterde Vietnam en het mooie landschap van Midden-Engeland. Dubbeldeksbussen zag hij in Londen rijden. Ergens op het strand van Java lagen een jongen en een meisje te vrijen op een stil plekje. Nu trokken de twee vrienden wit weg. ‘Het is onmogelijk,’ mompelden ze, ‘deze globe is een gave kopie van de werkelijkheid, zoiets zouden wij niet kunnen maken, ook al werden we duizend jaar. Alleen God of iemand van die grootte zou iets dergelijks hebben kunnen vervaardigen.’ En de twee mannen begonnen te vrezen met grote vreze. Hoe beter ze de globe bestudeerden hoe banger ze werden. Van ongeloof vielen hun de ogen haast uit de kassen. ‘Deze globe is nog veel verschrikkelijker dan wij gedacht hebben,’ zei Carl. ‘Toen hij werd ingepakt werd het donker op de aarde, toen postmannen de globe beroerden en het papier van het omhulsel de globe licht deukte waren er verschrikkelijke aardbevingen. Deze globe is de moeder van de aarde, zij is het prototype. Maar wat vreemd dat ze dan toch op een voetstuk staat en niet boven de tafel blijft hangen.’ ‘Afschuwelijk,’ mompelde Nyls, ‘dus nu kunnen wij alles verklaren, wij kunnen de zonsverduistering van drie weken lang, de aardbevingen en het verlies van zoveel duizenden mensenlevens en dieren verklaren. Maar is het dan ook niet zo dat als we met een speld in Afrika prikken, laten we zeggen midden in de woestijn, dat daar dan een gat ontstaat van tientallen kilometers diep en honderden meters in het rond?’ ‘Ja natuurlijk,’ merkte Carl op, ‘zo is het maar net. Laten we voortaan in vredesnaam van de globe afblijven. Heb je al in de gaten dat de aarde heel langzaam draait? In een uur is de globe net zo’n groot stuk om zijn as gedraaid als de aarde dat zelf ook heeft gedaan…’ ‘We moeten erachter komen wie Nwaak is.’ ‘Maar één moet er bij de globe blijven om hem te bewaken,’ zei Carl, ‘als iemand hem in stukken hakt of laat vallen is het met onze wereld gedaan.’ ‘Ik heb last van bronchitis,’ zei Nyls, ‘ga jij maar reizen en de zaak uitzoeken.’ ‘Eerst zullen we nog eens in de bibliotheek zoeken,’ zei Carl, ‘we zullen brieven naar alle kaartenmakers schrijven of ze weten waar Kraats-eiland ligt.’ Ze zochten en zochten in de bibliotheken maar nergens vonden ze een aanknopingspunt. Ze schreven naar vele geleerden op de hele wereld maar niemand kon uitsluitsel geven. In Stanford, Berkeley noch in Moskou, in Tokio noch in Leiden, in Oslo noch in Sydney had men ooit van Kraats-eiland gehoord. Langzaam kwamen de brieven in Noorwegen bij de vrienden binnendruppelen en bij iedere brief die ze lazen raakten ze meer teleurgesteld. ‘Afschuwelijk,’ mompelden ze, ‘een griezelige zaak.’ ‘We moeten het bestaan van deze globe aan niemand bekendmaken,’ zei Carl tegen Nyls, ‘de inlichtingendiensten van de grote machten zullen ons overmeesteren. Deze globe is tegelijk wereld, bom, schuld, onschuld, schijn, werkelijkheid en het gevaarlijkste van alles. Nwaak heeft ons een grote verantwoordelijkheid in handen gelegd. Waarom zou hij ons de globe eigenlijk hebben gestuurd? Vond hij het dan zo belangrijk dat het ding bij ons aankwam? Had hij daar duizenden mensenlevens, aardbevingen en een zonsverduistering voor over?’ Nu borgen ze de globe op een zeer veilige plaats en ze spraken met niemand over het geval. Zelfs niet met Linne de postman, hoe vriendelijk hij ook bij hen zijn sigaartje rookte en zijn koffie dronk. ‘Laten we ook met niemand over Kraats-eiland praten want dat is veel te opvallend,’ zei Carl. ‘De zaak zou nog eens uit kunnen lekken en dan zijn de moeilijkheden niet te overzien. De bibliotheken kunnen ons geen uitsluitsel geven, de echte grote kaartenmakers ook niet, het is een groot raadsel…’ ‘Ga jij maar zoeken,’ zei Nyls tegen Carl, ‘ik zal op alle manieren de globe verdedigen, ik zal ervoor zorgen dat niets van het geheim uitlekt en dat niemand aan de globe komt. Ik zal je volgen op je reis.’ ‘Je gaat niet mee en je zult me volgen?’ ‘Door de microscoop en door de kijker zal ik je volgen,’ lachte Nyls. En zo ging Carl op stap. Hij pakte twee grote koffers en stopte die vol met kleren en wetenschappelijke gegevens. Twee weken later was hij in Lissabon. Hij stond midden op straat naar de wolken te zwaaien. Nyls had het heel goed door zijn microscoop op zijn zolderkamer in de gaten. Hij zag zijn vriend een telefoonkantoor inlopen en drie minuten later ging de bel. Hij nam aan. ‘Met Carl,’ hoorde hij een stem in de verte, ‘ik geloof dat ik een aanknopingspunt heb, ik weet nu wat me staat te doen. Ik zal over de telefoon niet te veel verklappen, maar het schijnt nu een maal dat Kraats-eiland bij Zuid-Amerika ligt. Daarheen vertrek ik morgen met het stoomschip Caledonia, hier uit Lissabon.’ Die nacht sliepen de vrienden heerlijk. De een in zijn bed in het grote houten huis aan de fjord in Noorwegen, de ander in een iets ongemakkelijker bed in een achterafstraat in Lissabon, Portugal. De volgende dag begon Carls grote reis pas goed. Hij scheepte zich om tien uur in en een uur later vertrok het schip. Drie dagen later was het in de buurt van de Canarische Eilanden. Nyls op zijn zolderkamer in Noorwegen volgde het schip op de globe door de microscoop. Hij deed zijn uiterste best om met de lens niet het schip te raken. Tot zijn afschuw zag hij op een dag hoe het schip in een grote storm verzeild raakte, water maakte en begon te zinken. ‘Help, help!’ schreeuwde Carl vanaf het achterdek. Maar Nyls durfde niet in te grijpen. Met een theelepeltje had hij al het water rond het hele schip plus het schip zelf op kunnen pakken, maar ze hadden nu eenmaal afgesproken nooit meer in te grijpen. De zonsverduistering en de aardbevingen waren al erg genoeg geweest. Misschien zou hij met zijn theelepeltje de zon raken, of een gat maken in de bodem van de aarde, zo groot dat al het water er sissend in zou lopen, het water van alle oceanen, en daar verdampen. Een afschuwelijke toestand. Nyls kon nu twee dingen doen. Snel naar het postkantoor rennen en naar de Canarische Eilanden telegraferen dat ze helikopters en reddingsschepen moesten uitsturen naar die en die breedte- en die en die lengtegraad waar het stoomschip Caledonia lag te vergaan. Hij kon ook blijven kijken, misschien liep het zo’n vaart niet. Als hij echter naar het kantoor ging en hij zijn vriend nooit meer zou zien, wat dan? Hij verkeerde in grote tweestrijd. Toch met het lepeltje? Nee, dat was te gevaarlijk! Toch naar het postkantoor? Ja, maar onderdehand kon zijn vriend wel verdrinken. Als aan zijn stoel geklemd, als gebiologeerd bleef Nyls zitten. Hij zag hoe de reddingboten werden uitgezet. Haast alle opvarenden van de Caledonia verdronken. Tot zijn opluchting zag hij hoe Carl in de enig overgebleven reddingboot zat. Hoge golven, groene, kil blauwe golven. Daar werd ook de reddingboot onder bedolven. Nyls tuurde en tuurde door de microscoop. Hij zag de woedende zee, de omgeslagen reddingboot, nog even een handje van Carl boven het water en toen was alles afgelopen. Nyls huilde een week tranen met tuiten. Toen zette hij de globe weg, op een plaats waar niemand erbij kon maar wel in het licht, zodat er dag en nacht op de globe was, nacht aan de schaduwkant die zich binnen twaalf uur naar het licht zou toedraaien. Nooit keek hij meer naar de globe om. Voor trouwen was het te laat. Een nieuwe vriend zoeken wilde hij ook niet. Dat zou de mooie herinnering aan Carl bederven. Nyls wendde zich helemaal van de studie van de kaarten en de globes af. Al het werk dat ze samen hadden gedaan verbrandde hij. Maar de moeder van de aarde, het prototype, liet hij voorzichtig staan. De microscoop vernietigde hij en de kijker. Hij sloot het kamertje waar de globe stond af zodat nooit iemand er binnen zou komen. Hij treurde om het afschuwelijke verlies van Carl. ‘Hadden ze ons maar nooit met een raadsel opgescheept,’ huilde hij. Toen zocht hij een baan als horlogemaker. Maar de schapen, de geiten en de kipjes hield hij aan. Als het goed is is hij vandaag nog in de horloges. Hopelijk houdt hij zijn geheim tot aan zijn dood voor zich. Maar makkelijk zal dat niet wezen… – J.M.A. Biesheuvel

«
»