Stapvoets fietsen we door Amsterdam, het is zaterdag, 12.00 uur, 20 graden, prachtig weer, iedereen is in een goed humeur, de burgemeester wordt begraven.

Zorg goed voor onze stad en voor elkaar.

De redacteur zegt, verzin andere woorden dan ‘goed humeur’ en ‘prachtig’ en ze geeft me een bladzijde uit Het dikke schrift (Agota Kristof). Twee jongens, een tweeling, hebben schrijfles, als ze goed schrijven mag het in het dikke schrift.

Om te zien of het ‘goed’ is of ‘niet goed’ hebben wij een heel eenvoudige regel: het opstel moet waar zijn. Wij moeten opschrijven wat er is, wat wij zien, wat wij horen, wat wij doen.

Bijvoorbeeld, het is verboden te schrijven: ‘grootmoeder lijkt op een heks’, wat wél mag is schrijven: ‘De mensen noemen Grootmoeder de Heks.’

Het is verboden te schrijven: ‘De kleine stad is mooi’, want de Kleine Stad kan mooi zijn in onze ogen en lelijk in die van iemand anders.

En als wij schrijven: ‘De ordonnans is aardig’ is dat geen waarheid, want de ordonnans kan in staat zijn tot gemeenheden waar wij niet van weten. Wij schrijven dus gewoon: ‘De ordonnans geeft ons dekens.’

Wij schrijven: ‘Wij eten veel noten’ en niet: ‘Wij houden van noten’, want ‘houden van’ is geen duidelijk woord, het is niet precies en objectief genoeg. ‘Van noten houden’ en ‘van onze Moeder houden’, dat kan niet hetzelfde betekenen. Het eerste is een aanduiding van een aangename smaak in de mond, het tweede van een gevoel.

Woorden die een gevoel aanduiden zijn heel vaag, het is beter het gebruik ervan te vermijden en zich te houden aan de beschrijving van de dingen, van de mensen en van zichzelf, dat wil zeggen aan de getrouwe beschrijving van feiten.

Ik houd van haar zegt niks, vlaggen die halfstok hangen wel, maar wij lachen vandaag om suggesties hoe te schrijven, dit is de gelukkige tijd, er is geen geschreeuw, geen gevloek, mensen drommen met tassen in de hand winkel in, winkel uit, wij glimlachen als we ze passeren.

Vanuit stilstand, staande op de trappers, slecht ik de bruggen van Amsterdam. Uiteindelijk komen we aan op de ijsbaan, waar Amsterdam vandaag voor de ridicuul lage prijs van 20 cent schaatst. We zweten als we onze schaatsen onderbinden. Iemand schaatst in korte broek, met blote armen.

Feit: foto gemaakt voor een bord dat zegt, het is 20 graden.
Feit: niks te zien op foto, de tekst knippert met de ogen.
Feit: in filmpje glijdt ze in slow motion over het ijs, haar beheersing bevalt me, ze contrasteert met haar gulzigheid, die me even goed bevalt.

Ik zei al, de gelukkige tijd.

‘Gelukkig’ zegt niks.

Op de terugweg nemen we een andere route, ze kent honderd routes, we komen langs een tuin van Darwin met 260 plantensoorten. We stappen af. Darwin! Natuurlijk stappen we af. We lezen de bordjes met plantennamen. Een essay over planten zou toch op zijn minst dit fenomeen moeten behandelen, het feit dat sapiens de wonderlijkste, welluidenste namen verzint voor planten. Mensennamen steken daar schrilletjes bij af, al fluisteren die laatste wel makkelijker in een oor, achter oorlelletjes, waarvan er twee zijn, er zijn er twee!

Thuis lees ik een boek over geluk (Mo GawDat) en kijk een film (Stefan Sagmeister).

Geluk wordt bepaald door de relatie met je werk, met anderen, met jezelf, zegt een man in de film.

Iets van geluk wordt bepaald door het feit dat je op elk moment kunt doen wat zich voortdoet, kunt afstappen, stilstaan, er is geen tijd (kairos). Organisch heet dat geloof ik.

Weet ik veel.

Geluk.