Onkruid om het pand is gewied, de tuin is kaal gemaakt, er zijn nieuwe tegels gelegd, twee stroken zwarte aarde, rijp voor beplanting, leiden de blik naar de deuropening waar een man een sigaret rookt. Het atelier aan de voorkant is verdwenen, alle ramen staan wijd open, het gebouw wil luchten. Het is weer wat het was: een ontmoetingsplek voor veteranen. Hij, één oorbelletje, is luisterend oor. ‘Gooi je die oude stoeptegels weg?’ vragen we. Onze tuin staat blank en het ergste moet nog komen. Water zal, omdat het warmer wordt, steeds sneller verdampen, wolken zullen gigantische proporties aannemen. Buien, storm, hagel en bliksem zullen over de aarde razen, slagregens het land teisteren. We zijn het afvoerputje van alle regenwater in Europa. De tuin oogt intussen als een vredig schilderij van Escher, een waterplas waarin bomen, bladeren en hemel weerspiegelen – en gele blaadjes drijven. Alleen de Japanse sierkarper ontbreekt, al verbaast het me niet als die bezig is hiernaartoe te zwemmen. De man met het oorbelletje weet het niet. Degene die over de tegels gaat zit in vergadering. We lopen naar huis, over het smalle tuinpad, dat ik nu al drie jaar op rij elk jaar met één tegel ophoog. Het is nooit genoeg, de prinses blijft de erwt voelen. Hoog en droog kijken we televisie, drinken thee en eten een fruitbiscuitje met een yoghurtlaagje. We maken reuzesprongen en houden droge voeten en douchen om warm te worden. Het huis is klam. De zilvermier, die in de Sahara leeft, is de snelste mier op aarde met snelheden van 85 centimeter per seconde. Hij moet wel vanwege de hitte.