Ze had avocadopitten in de vensterbank liggen, sommige waren opengebarsten, daaruit stak een steel, eentje leek dood. Het worden mooie planten, zei ze, al leek dat onmogelijk, de aanblik van de pitten op het kale porseleinen bordje had iets ongelooflijk desolaats, je zag eenvoudig niet waar het leven was, en waar het heen moest, alsof de pitten in hun naaktheid vergeefs naar adem hapten. Maar ik vergiste me want er stond inderdaad een plant met bladeren in de hoek. Groen is mogelijk de kleur van ingelost geduld, van de stoïcijnse bereidheid op iets te wachten, ongeacht of het komt, of het vermogen om al die momenten waarop een normaal mens het opgeeft en de hele boel in de vuilnisbak mietert te doorstaan zoals een ervaren vliegtuigpassagier turbulentie (‘meebewegen’). De kamer gistte van groei. Op de schoorsteen stonden flessen met een pikzwarte vloeistof en een vierkante pot met mierzoet rood water getrokken van overgebleven voedselresten van eerder genuttigde maaltijden en tuinafval (‘elke goedkope wodka voldoet’). Die drankjes waren echt. Je kon ze in je mond laten rondgaan. Ze liet er geen enkele twijfel over bestaan dat de smaak okay was, ik hoefde daarover niet in discussie, in ieder geval niet met haar, maar ze wilde wel het mondgevoel weten. Ah. Het mondgevoel. Tja. Zacht, romig, weldadig, als zwarte vruchtbare olie in een dorre, droge Texaanse woestijn. Ik slikte, terwijl ze opzocht hoe je Dolle Mina in het Engels vertaalt en wat de vijf stadia zijn van rouwverwerking. Ik zou verliefd kunnen worden, dacht ik, op het leven, maar misschien was het toen die gedachte opkwam al te laat.