Ik breng voor duizenden euro’s kleding naar de kringloopwinkel. Mijn vader droeg pakken van stevige stof en goede garens, en kocht vaak nieuwe, zijn jasjes en broeken en overhemden vertonen nauwelijks draagsporen, geen dunne plekken, soms een ring aan een rits om die makkelijker open te krijgen. Als je ouder wordt slijt je zelf meer dan je kleding. Ook zijn auto stond te glanzen in de garage, ongedeukt, onbekrast, vol profiel in de banden. De jongen die de tien vuilniszakken en twee turkentassen aanneemt knikt. De tassen zijn gemaakt van polypropeen en polyetheen, hebben een gemiddelde levensduur een jaar of vijf. Ik vraag ze niet terug, al zijn ze handig. In de kringloopwinkel koop ik 14 uitgaven van Raster, spiksplinternieuw, geen sigarenlucht. ‘Nu heb je wat te lezen’ zegt de jongen die de kassa bedient en mijn geld aanneemt. Hij weet niet dat ik de Rasters ongelezen aan haar geef. Ze zit in de tuin in een stoel naar de lucht te kijken. Ik kijk naar haar. De kat is op haar schoot gesprongen, zo rustig is ze, één met het aardoppervlak (parallel, horizontaal), de zon verwarmt haar, al zit ze in de schaduw, en was ze al warm. Ze heeft het geduld van een teek die dertien jaar in een tak hangt voordat hij zich op een warm voedend lichaam laat vallen. Vergeleken bij haar ben ik een hamster in een ratelend rad. ‘Waarom vroeg je me niet mee?’ zegt ze. Maar ze was bij me. ‘Tijdens het naar huis rijden ging het raam niet meer open,’ zeg ik. Kwikfit kon dit niet repareren, dat doen ze niet. Vroeger draaide je raampjes mechanisch open, met spierkracht. Als je niks deed gebeurde niks. Nu duw je op knoppen en zoeft alles moeiteloos open, totdat het stukgaat. De airconditioning was al stuk. De eerste zin uit een gedicht: we zijn vergeten dat we prooien waren. Ik ben haar teek.