Vrijdagochtend 6.00 uur. Aan de andere kant van het scherm zitten op ieder moment, nu ook, duizend mensen te werken om me op mijn wenken te bedienen. Hoe weten ze wat ik wil terwijl ik dat zelf niet weet? Ze waken over me, vegen geduldig broodkruimels bij elkaar. In het mandje van de boekwinkel zien ze dat al ruim een week, een eeuwigheid, drie boeken liggen. Journey to a War (Christopher Isherwood en W.H. Auden bezoeken China als toeristen van een oorlog; Shoshana Zuboff heeft mijn begeerte naar dit boek aangewakkerd). Zomer en Lente van Karl Ove Knausgård, in stoffen omslag. Ik heb de boekenkast opgeruimd, en Herfst en Winter op elkaar gelegd, en terwijl ik dat deed heb ik het opengeslagen en Appels uit Herfst gelezen. Mijn brein blijkt ontvankelijk voor het compleet maken van de verzameling. Knausgård had best één boek kunnen maken met daarin het hele jaar, of één boek met daarin het leven, maar hij probeert te leven van het schrijven en dus breekt hij zijn woordenstroom af. Hij publiceert de seizoenen, stopt geduld in het schrijven van zinnen. Ik ontdek dat als ik de a-toets ingedrukt houd en niet loslaat, zoals een kind zijn knuffel niet loslaat, maar steeds harder knijpt, dat acht a’s op het scherm verschijnen, eentje daarvan met het Noorse bolletje erop, een mijnwerkerslampje in het donker. Het is zwart buiten, november, ik zou vandaag Winter willen uitlezen, ik lig in een blauw slaapzakje op de bank terwijl ze boven ligt en mijn hartslag toeneemt, de stress opbouwt, nodig om zometeen op de fiets te stappen. Mijn brein ratelt door, een zandstorm aan emoties steekt op, gedachten cirkelen als gieren boven mijn hoofd. Wat ik wil is eenvoudig en groot. Met geld koop je tijd en rust om stil te staan. Als ik niet stilsta, bij de woorden, betekent wat ik doe weinig. Metaforen moet je uitschrijven, een beeld niet smoren met een nieuw beeld, als auto’s die op een snelweg voorbijrazen. Ik had ooit genoeg aan één knuffel en die hield ik altijd vast, die lag op bed te wachten. Ik had niet elk jaar, elke maand, elke week een nieuwe nodig. Geduld behelst tijd tijd laten zijn, ruimte ruimte. Maar geduld heb ik niet. Ik open de broodzak en voor ik het weet is de versheid vervlogen. Ik keer niet terug. Er is een hele korte kans op actie, één moment van inhalen. We maken de dingen en vervolgens maken de dingen ons, en we hebben snelheid gemaakt, en ik heb al mijn knuffels weggegooid. Dat is een goede zaak. Omdat ik over een uur op mijn werk moet zijn, krijg ik iets gedaan: ik heb geen tijd, dan lukt het om haar vol te proppen met actie, alsof iets beter lukt zodra ik sneller ben dan de tijd, haar steel, op de toekomst, tijd die er niet lijkt te zijn. De beste afspraken zijn die afspraken die iemand op het laatste moment afzegt, dan win je daadwerkelijk wat er eerst niet was, en dan wel. Ik hoor in bed te liggen. Door de tekst Appels van Knausgaàáâäæãåārd over te typen zie ik wat hij doet: hij gebruikt contrast, een anekdote, herhaling, zintuiglijk schrijven, en dan komt in de laatste zin het inzicht. Lezen gaat snel, je zoeft als een hogesnelheidstrein langs het landschap. Ik dwing mezelf stil te staan bij de woorden, zijn woorden, de geur van een sinaasappel, waarvan je een stuk schil afpulkt, een gat in de huid maakt, wat zuur smaakt, als je vervolgens de vinger waarmee je dat deed in je mond steekt. Herkenning. Die perongelukheid heb je ook met knoflook, met oorsmeer, met afscheiding, benzine aan je handen na het tanken, met schedevocht. Een doordringende restgeur. Als ik mezelf dwing iets anders te doen ben ik in staat iets anders te doen, alsof de weerstand die ik dan voel, de druk van de bepaalde toekomst, de energie levert om te rebelleren. Alsof zonder rebellie niets gebeurt. Dat is een expressie van deze tijd: er gebeurt iets anders, dan waan ik me autonoom.