De kou voel ik vooral aan mijn handen, ik zit op de bodem van het omgekeerde experiment van de kikker in de pan met water die langzaam wordt verhit, ze zet de kachel elke week een graad lager, ik weet niet waar we op af stevenen, ik kom van eenentwintig graden.
Op een dag heb ik het warm. Ongemerkt. Ik heb het warm!
In de zomer heb ik het nooit warm, nu, op deze grijze novemberdag, wel.
Ik moet je iets opbiechten, zegt ze. We zitten al twee dagen op zestien.
Ze is sneller gegaan.
Opgejaagd door het succes wil ik doorstomen. Op sommige momenten ervaar ik het ongemak als aangenaam. Vijftien, veertien, waar ligt de grens?
Ik stel voor dat we het op 16 houden, een aangename lentedag, zegt ze. Een lente waarin we thermo-ondergoed met lange mouwen en pijpen dragen en waarin het zo veel regent dat ik een idee krijg van wat ons te wachten staat: bomen met natte voeten, in stil water, omstandigheden die zich steeds sterker doen voelen.
Nederland is begonnen als barre door poolwinden geteisterde vlakte, oprukkend landijs vormde stuwwallen, lees ik in de Kroniek der Nederlanden. De eerste Nederlanders waren homo sapiens, mensen met verstand. Ik weet niet wat dit betekent. Met zandzakken probeer ik het tuinpad op te hogen.
Er ligt nu een pier naar het hek, eromheen het zwarte water van Eschers Drie werelden, vol bladeren en lucht en takken, zonder de Japanse sierkarper, maar met een reiger die elk ochtend op het dak van het tuinhuis landt.
Een lentedag. In huis is het altijd een ander seizoen dan buiten, als een omkering, een evenwicht, herfst nooit.
Wat is eigenlijk de ideale huistemperatuur? googlen we. Die blijkt 18 graden. Lager is slecht voor neus, keel en luchtwegen. In een huis met vochtige muren en vloeren krijgen schimmels en bacteriën vrij spel.