Ik lees ‘parallel aan mijn eigen leven’, een andere manier van lezen ken ik niet.

Gisteren Kiezels, Judith Hermann.

Ik raakte bedwelmd door het idee van verzwijgen, het geheim, dat wat je na drie herschrijvingen (iteraties) uiteindelijk weglaat. Zwijgen is goud. Verzwijgen het vak. Voor elke zin die je schrijft, schrijf je er tientallen niet. Die liggen er wel onder, ze zijn aanwezig, je voelt ze wel, een gezwel.

Markeringen:

Ik schrijf parallel aan mijn eigen leven, een andere manier van schrijven ken ik niet.

[de ik-vertelster in haar verhalen is ik, Judith Hermann, maar ook weer niet, eerder is die ik een droom, een wens, iets ongeschondens]

iets wat ik juist niet heb, maar waarvan ik weet dat ik het heb gehad en weer kan hebben, iets waar ik naar verlang, een gezochte vertraging, iets wat ontbreekt.

Het verhaal is een schuilplaats voor de vertelster, een omhulsel als de schaal van een noot […] de schuilplaats ontstaat vanuit het verzwijgen. Het wordt overgelaten aan een empathische lezer om zich dat voor te stellen […] of om erbuiten blijven.

[het is voldoende dat Judith Hermann weet waarover de vertelster verdriet heeft; het trauma etc. houdt ze graag voor zich]

Het verhaal is…opgeruimd. Het huis van de vertelster, haar dagelijks leven, de boeken die ze leest, de wegen die ze bewandelt, het heeft allemaal een ordelijke toonbare structuur; in tegenstelling tot het huis waar ik woon, de boeken die ik lees, wegen die ik bewandel – niets van dat alles zou in een verhaal weergegeven kunnen worden zonder een gevoel van vervreemding.

Elke keuze voor een zin is een keuze tegen talloze andere zinnen. Elke keuze voor een verhaal is een afwijzing van talloze andere verhalen. Een woord vernietigt een ander woord. Schrijven betekent uitwissen.

Mijn familie was een spinsel, waarin ik verpopt, vastgebonden en veilig opgeborgen zat.

In werkelijkheid zaten er tussen dit huilen op de bank en het tweede kind jaren, die alleen vanuit het heden bezien aanvoelen als één enkele stap van de ene kamer in de andere.

Die twee of drie zinnen vatten iets samen wat niet te begrijpen is. Ze kiezen voor één enkel ogenblik, een sneeuwbolmoment. Ze gooien de rest allemaal overboord. Ergens van afzien. Schrijven imiteert het leven, het verdwijnen van de dingen, het voortdurend achterblijven, het onscherp worden, het oplossen van de beelden. Maar de autonome beslissing om ergens van af te zien […] maakt het gemakkelijker, streept leed en verdriet weg tegen verliezen en voorbijgaan.

Je bent, om het met Toergenjev te zeggen, zo alleen als een vinger.

[Dit herhaalt Judith Hermann in haar boek. Ze schrijft ‘nogmaals Toergenjev’. Zo alleen als een vinger. Even overweeg ik om het verhaal op te zoeken waarin Toergenjev dit zegt – wat een kans om eindelijk iets van Toergenjev te lezen! – om dan te constateren dat het beeld genoeg is, ‘zo alleen als een vinger’.]

Elk verhaal heeft zijn eerste zin. Niet de zin waarmee de vertelling in het boek begint, maar de zin waarmee het in mijn hoofd begint.

Mijn moeder kwam onbegrijpelijk laat thuis, soms had ik de indruk dat ik me mijn moeder slechts had ingebeeld. Dat ik over een moeder in boeken had gelezen.

Ze was zestig, er was al zoveel voorbij en doorstaan.

Familie is niet het enige afschuwelijke dat je overkomt. Uiteindelijk is alles afschuwelijk.

Over het eigenlijke, het hart van de materie, kun je als zodanig niets vertellen, het centrum is een onbegaanbare plek. Vertellen […] wil misschien zeggen: iets verzinnen. Maar iets verzinnen zou voor mij betekenen de werkelijkheid uit en een andere werkelijkheid in willen gaan – en dat is precies wat ik niet wil. Ik wil deze ene onbegrijpelijke werkelijkheid binnengaan, ik wil schrijven dat ik haar niet begrijp en ik wil erop staan dat zij, over het geheel genomen, ook niet te begrijpen is.

Nu denk ik aan al die dingen. Toen was ik, met het kind op schoot en ingekapseld in dat moment, beschut en in veiligheid. Het is vreemd dat terugkijkend deze beschutting niet meer van toepassing is.

Ik werd lucht. [voor iemand] Ik kreeg lucht.

Ik wist dat het schrijven van mij was. Ik begreep het met het instinct van een dier – het was van mij. Ik wist ook dat het me kennelijk van alles afscheidde, dat het me isoleerde. Maar ik was het eens met dit isolement, en dat ben ik, met restricties, tot op de dag van vandaag.

Het heden – wij wilden een permanent heden, zo veel mogelijk daarvan, voordat de dingen, door welke omwentelingen dan ook, weer onder onze voeten vandaan, uit onze handen gerukt zouden worden.

Het zwijgen was de prijs die dit soort samenzijn had, en ik denk dat dat goed is, ook al betekent het dat we elkaar, enkele uitzonderingen daargelaten, allemaal uit het oog zijn verloren.

Vele jaren later, toen deze zomers voorbij waren, ik met de analyse was begonnen, met roken was gestopt, het derde boek had geschreven – Alice, aan de keukentafel van mijn Berlijnse woning en in de vroege ochtenduren steeds volgens hetzelfde, precieze tijdschema, een disciplinering en een straf…

[Boek schrijven: een disciplinering en een straf]

Toen ik mijn vader later vroeg waarom we niet al eerder en bij andere gelegenheden hadden geprobeerd zo’n foto te maken, antwoordde hij, zonder te aarzelen en met een slecht verborgen afkeuring over mijn argeloosheid, mijn onwetendheid. Hij zei, omdat het een allerlaatste foto is. Op een bepaalde manier, denk ik nu, hoort deze zin bij mijn verhalen. Bij mijn manier van schrijven. Ik kan gemakkelijker over verschillende dingen schrijven wanneer ze voorbij zijn, als ik weet dat ze voorbij zullen gaan.

[schrijven alsof je de allerlaatste foto maakt]

Ik schrijf niet om met dit raadsel om te gaan. Ik schrijf omdat het zich zo heeft voorgedaan.

Elk verhaal is een teruglopende beweging in de richting van een begin, het leggen van lagen rondom een centrum; niet alleen die van mezelf, maar ook die van de anderen, nog veel meer zelfs de verhalen van de anderen die ik lees [Sarah Kirsch, Tove Ditlevsen, Gerbrand Bakker, Lars Gustafsson, John Updike, Christoph Ransmayr], om vanuit hen bij mijn eigen stem te komen, die zonder de stemmen van de anderen niet eens hoorbaar zou zijn.

Mijn vader zei, oud worden is iets heldhaftigs. Ik bedoel niet het oud worden van jou, maar dat van mij, dat onvermijdelijk met dat van jou verbonden is. Oud worden is iets voor helden. Ik zei, ervaar je dat zo. Ja, zei mijn vader, ik ervaar dat zo, en jij zult het, mocht je oud worden, ook zo ervaren, je zult aan mij denken. Het is verschrikkelijk. Het is een absolute en bodemloze beproeving.

Het schrijven verwijdert zich met het ouder worden van een centrum waarvan je dacht dat het vaststond, van een vanzelfsprekende kalmte. Het verwijdert zich van de onnadenkendheid. Het wordt scherper, tegelijkertijd minder. Het zou kunnen dat het ophoudt. Of het keert terug naar dit centrum en probeert het op een andere manier, probeert het nog een keer van voren af aan.

[Bij het lezen van Judith Hermann, dat je denkt, ja zo is, ja zo is schrijven, dat is het precies, maar dat kan onmogelijk betekenen dat ik letterlijk herken wat ze schrijft, eerder dat ze iets onnavolgbaars opschrijft dat toch na te volgen is, niet enkel rationele of logische redeneringen, maar ook irrationele en emotionele, waarbij een soort mentale zwaartekracht me neerdrukt, met af en toe een verbijsterend moment van een vogeltje dat behaaglijk zijn vleugels in de zon spreidt, momenten die noodzakelijkerwijs kort zijn, omdat ze, vogeltje en ik-verteller, in een universum leven dat iets anders niet toelaat]