Tijdruimte zijn één geheel, ik weet niet wat die woorden betekenen. Ik kan me weinig voorstellen bij een universum dat begon met niets, en ooit kleiner was dan mijn vuist. Ik bal mijn vuisten, druk ze tegen elkaar en vorm daarmee een brein uit twee helften, een enorme walnoot, mijn onderarmen als hersenstam. Het brein denkt alles. Als het alles kan denken, waarom is het dan treurig of onrustig? Het wil me beschermen maar waartegen?
Tijdruimte: het is altijd nu, maar ik ben nooit helemaal hier. Ik trap het steentje voor mijn voeten weg en denk aan de postbode uit Frankrijk die steentjes opraapte, in zijn zak stopte, dag na dag, en in zijn achtertuin een bouwsel metselde, zijn paleis idéal; en denk, te licht voor de zakken van de schrijver haar zakken volstopte, de rivier in stapte. Bijna nooit denk ik, wat is dit voor steentje dat ik wegtrap, wat zegt dit over Amsterdam, de plek waar ik woon? Het wordt zelden harde materie, mijn hoofd beweegt weg van het steentje. Ik zie de lucht, doorsneden met witte watachtige sporen van vliegtuigen die naar Griekenland vliegen, en terug, maar ik zie geen morgen dat daarbij hoort, ik zit niet in dat vliegtuig. Ik kan me van de toekomst nauwelijks een voorstelling maken. Mijn brein kan toch niet alles denken, lijkt wel.
Ik woon in Amsterdam op een dijk die toen het IJ breder was, en wilder, het achterland beschermde. De dijk werd aan de kant van het water verstevigd met Noorse zwerfkeien en basalt, zegt een informatiebord, dat aan de dijk is neergezet bij een groep stenen die in een rechthoek tegen de dijk geplaatst zijn, een monument dat eruitziet als een stuk klimmuur. Een foto laat zien hoe het hier vroeger was. Op de foto poseert een jonge vrouw, zittend op een grote Noorse zwerfke. Het lijkt of de kei voor de gelegenheid naar de fotograaf is toegerold. Kan zo’n verdwaalde éénling de dijk beschermen? Maar er liggen natuurlijk meer keien, als meteorieten uit de lucht gevallen. Mijn blik gaat terug naar de jonge vrouw. Bevallig zit ze daar, met de knieën aan één kant, de voeten onder zich getrokken, haar gevouwen benen een extra sokkel om op te zitten. Het groepje stenen bleek een populair decor voor familiefoto’s. Ze doet me denken aan de kleine zeemeermin, waarover ik een ernstig essay van Patricia de Martelaere las, en waarvan ik in Kopenhagen het standbeeld zag dat zichzelf in een explosie vermeerderd had. Het iconische beeld was in honderden, duizenden identieke beeldjes uiteengespat, souvenirs die samen een eigen uitdijend universum vormden, na een kernreactie, en ik dacht aan hoe die zwerm beeldjes over de hele aarde verspreid zou raken want aan de kade stonden Duitsers, Amerikanen, Belgen, Chinezen, Russen, Koreanen en Engelsen. Ik heb geen zeemeerminnetje op mijn nachtkastje staan, geen Eiffeltorentje.
Tijdruimtesprong. Ik zie hoe de dijk nu is, ik woon erop en ertegenaan. Door de foto maak ik een sprong in de tijd. Het monument wil in herinnering roepen dat waar ik sta ooit water was, ik zie gezichten van mensen die hier ooit leefden en nu niet meer. De stenen zijn keurig plat ingemetseld, ingesnoerd, een mozaïek, een plateau van veertig vierkante meter, ongeveer even ruim en plat als mijn vierkante woonkamer. Het monument houdt halverwege de dijk op, alsof het een imaginair waterpeil aangeeft. Het informatiebord is groter dan de grootste kei op de foto. Ik klauter tegen de dijk op, via het monument.
Ik heb altijd het gevoel gehad in een soort Madurodam te leven maar wil daar niet hooghartig of onderdanig over doen, ik zie in het kleine het grote. Ik bevind me niet in de Himalaya, niet in Nepal. Ik loop onder aan de dijk en tegen de helling zie ik twee katten, een witzwarte met een halsbandje, en een zwarte. Ik sta stil. Er is geen wezenlijk verschil tussen mij en Peter Matiessen die op een glimp van een sneeuwluipaard op de helling van de Himalaya hoopt. De kat spitst zijn oren. Het sneeuwluipaard is daar omdat priesters verboden om op ze te jagen. Entropie maakt eenzaam omdat jij andere slijtage hebt dan anderen.