Ik ben schrijfster. Die zin klinkt me vreemd in de oren. Als ik op een formulier de regel achter ‘beroep’ moet invullen, schrijf ik ‘zelfstandige’ of ‘freelancer’, en soms ‘juriste’. Op een of andere manier is schrijven voor mij geen beroep. De regelmaat ontbreekt, het 9-tot-5-aspect, de sociale interactie, en vooral de rechtstreekse relatie met geld verdienen. Met het schrijven zelf verdien ik immers geen geld; mijn gezin en ik leven van de verkoop van mijn boeken. Natuurlijk hangt dat met elkaar samen, maar toch zijn het twee verschillende dingen. Het schrijven is een persoonlijke, intieme bezigheid, waarin ik meteen zou vast lopen als ik er in gedachten de verplichting aan verbond om er geld mee te verdienen. Bovendien kun je niet de hele dag schrijvend doorbrengen. Als de definitie van ‘beroep’ onder andere is dat je er een groot deel van je tijd aan besteedt, dan ben ik moeder van beroep. Soms worden schrijfsters met een gezin als ‘schrijvende huisvrouwen’ betiteld, of ze noemen zichzelf zo, om de dagelijkse discriminatie door middel van die provocatief-ironische identificatie de wind uit de zeilen te nemen. Ik heb dat nooit als beledigend ervaren. Eerder als een opluchting. Als schrijvende huisvrouw hoef je niet langer te doen alsof schrijven een beroep is.

Er zijn fases waarin ik heel intensief aan mijn teksten werk, maar het kan ook gebeuren dat ik wekenlang niet met literatuur bezig ben. Ik heb er dan gewoon geen behoefte aan, of het ontbreekt me aan creativiteit. Ik ben het gelukkigst als het me lukt om elke dag een stukje te schrijven. Dan groeit de tekst langzaam en gelijkmatig als een boom, en kan ik hem gaandeweg zijn complexe kroon zien uitvouwen. Prachtig vind ik dat! 

Nu zou je kunnen zeggen: ‘Het doet er toch niet toe hoeveel tijd je aan het schrijven besteedt? Je publiceert boeken, dus ben je schrijfster.’ 

Van buitenaf bekeken klopt dat ongetwijfeld. Maar voor het binnenperspectief is dat niet voldoende. Een schrijver gaat niet naar kantoor, hij heeft geen baas en geen dagtaken die hij moet vervullen. De schrijverij is niet geschikt als beroep in de klassieke zin van het woord. En in onze werk- en prestatiemaatschappij is je beroep de maatstaf voor je hele identiteit. 

Het besluit om van schrijven mijn werk to maken was dan ook een van de moeilijkste van mijn leven. Als kind en adolescent schreef ik als tijdverdrijf. Omdat ik ervan hield verhalen te verzinnen en ze op papier te zetten. Ik schreef zonder lezers. Ik schreef zoals ik paardreed: uit enthousiasme, zonder aanleiding, zonder doel. Het was een tijd waarin volwassenen en kinderen nog dingen deden omdat ze die leuk vonden. Niet elke hobby hoefde een carrièredoel te worden, niet iedere basisschoolleerling hoefde al aan zijn ‘cv’ te werken. Ik schreef, ik reed paard – maar twijfelde er niet aan dat ik op een dag een ‘echt’ vak zou leren, waarmee ik mezelf en eventueel een gezin zou kunnen onderhouden, precies zoals ik het van mijn ouders kende. 

Toen het zover was koos ik voor rechten. Ik dacht dat ik met zo ‘n vakgerichte opleiding misschien journalist zou kunnen worden. Dat zou dan in elk geval iets met schrijven te maken hebben. In het begin werkte de studie me enorm op de zenuwen. Omdat ik het zo saai vond schreef ik in mijn vrije tijd meer dan ooit. Mijn huisgenoten moedigden me op een gegeven moment aan om me aan te melden bij het Literaturinstitut in Leipzig. Ze waren van mening dat mijn hart niet bij het recht lag, maar bij de literatuur. 

Toen – en nog steeds – leefden we allemaal in de idiote veronderstelling dat werk gelukkig moet maken. Een baan moet niet alleen in je levensonderhoud voorzien, maar ook dienen tot zelfverwezenlijking – alsof het ‘zelf’ iets is dat je voortdurend moet ‘verwezenlijken’. Zodoende wordt je beroep de dragende pijler van hoe je jezelf ziet. Deze waan drukt al decennialang een stempel op onze maatschappij en veroorzaakt veel stress, ongeluk en depressies. Toch lukt het ons niet om deze hersenschim collectief te doorzien. In plaats van de denkfout te corrigeren spannen we ons alleen maar steeds harder in op jacht naar professioneel succes, zelfverwezenlijking, zelfbevestiging. En worden daardoor tot uitbuiter van onszelf, lijdend aan stressgerelateerde ziekten. Goed voor de prestatiemaatschappij, slecht voor het welbevinden.

Halverwege de jaren negentig, toen ik was aangenomen op het Literaturinstitut en mijn eerste stappen zette op de weg van schrijvende naar schrijfster, was de professionele zelverwezenlijkingsgolf op zijn hoogtepunt. Misschien geloofden wij jonge rnensen ook in de grote liefde. Maar bovenal geloofden we, of we nu man of vrouw waren, dat het geluk te vinden was in je werk. Sommigen wilden een baan waarbij ze veel konden reizen. Anderen wilden veel geld, de wereld verbeteren of hun creativiteit uitleven. Als het maar in hun werk was. Een leuke baan vinden was synoniem voor ‘iemand worden’. Het was de droom van talloze jonge mensen om als freelance-kunstenaar te kunnen leven van de kunst. Dat werd als toppunt van zelfverwezenlijking beschouwd. Dus schreef ik me op aandringen van mijn vriendinnen in aan het Literaturinstitut Leipzig om uit te zoeken of schrijven misschien toch meer was dan een privéhobby. Niet veel later kwam de literatuurscene in een enorme overgangsfase terecht. Terwiji succesvol publiceren decennialang een mannending was geweest en de schrijvers die een abonnement hadden op publieke aandacht (Grass, Walser & Co.) al op leeftijd waren, betrad met Judith Hermann opeens een jonge vrouw de markt die eindeloos veel boeken verkocht. Binnen de branche was dat een soort revolutie. De uitgevers begonnen doelgericht uit te kijken naar jonge schrijfsters, die op laconieke ofprovocerende wijze het levensgevoel van hun tijd beschreven. Het Fräuleinwunder in de popliteratuur was geboren. 

In eerste instantie had dat weinig effect op mijn plannen. Weliswaar vond ook ik het een verleidelijke gedachte om als jonge vrouw door de literatuurscene op het schild te worden gehesen, waarmee ik meteen de studiegenoten lik op stuk kon geven die tijdens de Leipzigse schrijfcolleges mijn teksten altijd zo nietsontziend de grand in boorden, maar mijn burgerlijke inslag en behoefte aan zekerheid waren te sterk om me oak echt aan zulke verleidingen over te geven. Ik wilde me in mijn toekomstige leven niet druk hoeven maken om geld. Ik wilde niet als eeuwige stadsschrijver van de ene middelgrote stad naar de andere trekken. Bovenal wilde ik mijn schrijven niet in gevaar brengen. Hoe kun je geconcentreerd en vrij aan een tekst werken als je tegelijkertijd weet dat je met die tekst succes moet boeken, omdat niet alleen je artistieke, maar oak je economische bestaan ervan afhangt? In mijn wereld zijn schrijven en schrijver-zijn twee dingen die elkaar uitsluiten. 

Zelfs toen mijn eerste boeken verschenen en ik geld ging verdienen door lezingen te geven, kwam het niet bij me op om te stoppen met mijn rechtenstudie. Integendeel, ik begon er langzaamaan schik in te krijgen. Ik haalde het eerste staatsexamen, deed er een master internationaal recht achteraan, begon aan een traineeship. Op dat moment ontwikkelde niet het schrijven zelf, maar wel mijn schrijversbestaan zich tot een echte baan. juist van jonge schrijfsters verwachtte de literatuurwereld maximale aanwezigheid, en ik had nog niet geleerd om nee te zeggen. Ik ging naar honderden evenementen, trad op in televisieprogramma’s, gaf interviews, schreef essays, kreeg prijzen en beurzen, reisde wanneer er een vertaling van mijn work uitkwam naar vele landen. Mijn poging om het juridisch traineeship ‘erbij’ te doen vrat steeds meer energie. Toen ik me voorbereidde op het tweede juridische staatsexamen liep ik tegen mijn grenzen aan. Na het examen wist ik dat ik een keus moest maken. Vanuit het ministerie kwamen er signalen dat een baan als rechter voor me in het verschiet lag.

Schrijfster of rechter? Een leven voor de literatuur of voor de rechten? Nachtenlang brak ik me er het hoofd over. Uiteindelijk verstuurde ik mijn sollicitatiebrief voor de baan van rechter niet. In pleats daarvan deed ik wat ik eigenlijk nooit had gewild: ik maakte van mijn hobby mijn werk. Waarom? Misschien uit ijdelheid. Misschien ook vanuit het gevoel dat mijn literaire succes een geschenk was dat ik niet mocht afwijzen. Maar het zwaarst woog de lokroep van de vrijheid. In vrijwel geen enkel ander beroep leef je zo ongebonden als een schrijver. Ik heb niets nodig behalve een laptop, desnoods alleen maar pen en papier, om mijn werkzaamheden uit te voeren. Ik kan overal en op elk moment schrijven. Op het eerste gezicht is dat een droombaan, absoluut. Toch was ik er bang voor, en – naar bleek – niet helemaal ten onrechte. 

Al snel werd duidelijk dat de addertjes onder het gras van het vrije schrijversbestaan niet zozeer van financiële als wel van psychologische card waren. Hoe verleidelijk het ook mag zijn om je eigen tijd to kunnen indelen, na afloop van mijn rechtenstudie hadden mijn dagen geen enkele structuur meer. Zelden ging ik voor vier uur ‘s morgens naar bed, en pas om elf uur stond ik weer op. Om toch nog iets van regelmaat te creëren nam ik me voor om vier uur per dag achter de computer door te brengen. Bij voorkeur zes. Als rechter zou ik minstens acht uur per dag hebben gewerkt, dus dat leek me niet al to hoog gegrepen. Het ging slecht. Het probleem was niet een gebrek aan stimulans of discipline. Braaf volbracht ik mijn dagelijkse taak op het toetsenbord. Maar het idee van een burgerlijk beroepsleven paste niet bij mijn schrijfproces. Altijd waren er fases geweest waarin ik helemaal niet of maar weinig schreef – alleen wat aantekeningen of kleine dagboeknotities tussendoor. In andere fases was ik gigantisch productief. Dan vloeiden er tien pagina’s of meer uit mijn vingers, niet van 9-tot-5, maar zomaar, op willekeurige momenten. Paradoxaal genoeg had ik vaak juist heel intensief geschreven als ik er eigenlijk helemaal geen tijd voor had. Mijn eerste roman Adelaars en engelen ontstond tijdens de voorbereiding op het eerste staatsexamen, mijn tweede roman Speeldrift toen ik zat te blokken voor het tweede staatsexamen. 

Schrijven was voor mij een soort sport geweest om geestelijk in balans te blijven, iets wat ik alleen voor mezelf deed. Zoals ik het als kind al had gedaan. In de intimiteit van mijn eigen fantasie kon ik me uitleven, afreageren, ontvluchten aan de dagelijkse sleur. Ik hoefde me niet af te vragen of de teksten goed, spannend en verkoopbaar waren. Ik was immers juriste, of in elk geval hard op weg om er een te worden. Niemand kon me het recht ontnemen om na hard studeren eens lekker creatief op mijn toetsenbord te gaan zitten rammelen. Maar nu was er geen staatsexamen meer waarachter ik mezelf en mijn teksten kon verschuilen. Nu was er alleen nog ik, de computer en een romanproject met de naam Vrije val. Vier tot zes uur per dag zat ik erop te ploeteren, terwijl ik onder-tussen probeerde mijn dagindeling een zekere regelmaat te geven. Opstaan, joggen, ontbijt, dan snel achter de computer en als het even kon ook nog blijven zitten. Niet de hele tijd naar de koelkast rennen, niet online schaken of de krant lezen, niet gaan stofzuigen of ramen lappen, hoe groot mijn innerlijke onrust ook werd. 

Het werktc niet. Ik kon mezelf wel dwingen te schrijven, maar wat ik schreef beviel me niet. Ik werd met de dag ongelukkiger. Dat noemt men een writers block. Ik had ervan gehoord, maar had er nog nooit een gehad. Nu ontdekte ik hoe vreselijk dat is. Het schrijven stond veel te veel in het middelpunt. Ik was er continu mee bezig. Het had niets terloops, niets prettigs meer. Het was een verplichting geworden waaraan ik dagelijks moest voldoen. Niet alleen om mijn levensonderhoud veilig te stellen, maar ook om bestaansrecht te krijgen. Om mezelf te bewijzen dat ik een taak had, een beroep. Dat ik niet alleen maar lui thuiszat, veel rookte en de tijd kapotsloeg, maar iemand of ‘iets’ was. Schrijfster dus. En schrijvers houden zich nu eenmaal bezig met schrijven – wat anders? Mijn schrijftalent reageerde als een schichtig dier dat zich terugtrekt als het zich aangestaard en in het nauw gedreven voelt. Uiteindelijk deed ik maandenlang niets anders dan de eerste pagina van Vrije val steeds opnieuw formuleren. Ik begon in te zien dat de kwestie paranoïde trekjes kreeg. Ik voelde me vreselijk. Ik koos de vlucht naar achteren en begon aan een juridische dissertatie. Wat een opluchting! Nu was ik weer juriste; ik ging naar de bibliotheek en deed onderzoek voor mijn proefschrift. Als ik zin had schreef ik, meestal laat op de avond, enkel voor mezelf, gewoon zomaar, erbij. Vrije val vorderde opeens weer goed. Een les had ik wel geleerd: ik kon schrijven, maar ik kon geen schrijfster zijn. Van het schrijver-zijn kreeg ik schrijfblokkades. Vrije val kwam af De dissertatie ook. En toen stond ik weer in een gevoelsmatig niets. 

Toen kwam Neo. Een voordeel van paarden is dat ze, als je dat zou wil len, bijzonder tijdrovend kunnen zijn. Ze zijn in staat om niet alleen overbodig geld, maar ook overbodige tijd in zijn geheel op te slokken. Nauwelijks was Neo met al zijn neuroses bij ons of hij veranderde in een klus wear ik me elke dag een paar uur aan wijdde. Op sommige dagen kwam ik pas ‘s avonds van de wei terug, met een wat onbestemd gevoel in mijn maag omdat ik de hele dag bij het paard had verdaan. Dan was de innerlijke druk groot genoeg om na het avondeten nog even een flink stuk te schrijven. Door de paarden is mijn leven erg veranderd. In plaats van de hele tijd achter de computer te zitten ben ik veel buiten. Toch schrijf ik uiteindelijk niet minder, maar zelfs meer dan vroeger. Terugkijkend constateer ik dat meer tijd achter de computer bij mij domweg niet tot meer schrijftijd leidt. Terwijl ik deed alsof ik werkte, was ik kampioen in schrijfmijdend gedrag. Ik las de digitale krant van voor tot achter. Ik stak enorm veel tijd in communicatie, waarbij ik mezelf aanpraatte dat e-mails een noodzakelijk deel van mijn werk waren. Ik zat te facebooken, speelde online een potje schaak en keek uit het raam. Ondertussen werd ik ook nog eens geplaagd door schuldgevoelens, omdat ik continu onder het schrijven probeerde uit te komen. Dat had iets slopends. Tegenwoordig blijfik niet achter de computer zitten ploeteren. Ik ga naar het paard. Dan ben ik maar geen schrijfster meer, maar een paardentroela. Dat voelt goed, ook al past het in geen enkel hokje op een formulier. Als ik tegenwoordig achter mijn bureau zit, zoals nu, terwijl ik deze regels typ, werk ik stukken geconcentreerder. 

E-mails, nieuwssites en Facebook heb ik mezelf afgewend. Hoogstens google ik tussendoor even snel naar paardeninhalatieapparaten, omdat Kasimir veel hoest. Verder denk ik na en zet ik mijn gedachten virtueel op papier. Dat moet oak wel, want over anderhalf uur staat de hoefverzorgster alweer voor de deur. Voor die tijd moet de paardenfamilie van de wei gehaald zijn en netjes op een rijtje staan, bij voorkeur met een good humeur en schoongemaakte hoeven. Misschien lukt het daarna nog om een stukje te rijden voordat ik de kinderen ophaal van school en crèche. 

Drie jaar geleden had ik het idee om mijn niet-schrijversbestaan nieuw leven in te blazen en professioneel paardengedragstherapeute te worden. Ik volgde een tweejarige opleiding en slaagde. Nu zou ik natuurlijk een website kunnen bouwen, T-shirts kunnen laten drukken, flyers in maneges in de buurt kunnen verspreiden en video’s van mijn successen op social media kunnen plaatsen. Als ik een formulier moest invullen zou ik ‘paardentrainster’ in het hokje met ‘beroep’ schrijven, en het identiteitsprobleem was opgelost. Maar dat doe ik niet. Op een of andere manier hebben literatuur en paarden iets gemeen. Ze zijn niet geschikt als beroep. In elk geval niet voor mij. Een belangrijke overeenkomst tussen paardentrainers en schrijvers (of andere kunstenaars) is dat ze allemaal met hun emoties moeten leren werken. Ze moeten hun energielevel kunnen opschroeven en weer afbouwen, identiteiten aannemen en weer loslaten, het innerlijke klimaat als het ware met een druk op de knop veranderen. En dan is er nog een overeenkomst: voor beide activiteiten is het van belang om niet te veel te willen. 

Een goede paardentrainer heeft weliswaar een doel voor ogen (bijvoorbeeld om het paard in de trailer te krijgen), maar als het erop aankomt neemt hij een afwachtende houding aan. Hij luistert naar alles wat het paard hem toezendt. Hij probeert om volledig in de gegeven situatie aan te komen en elk afzonderlijk moment waar te nemen. Want niet in de toekomst, maar alleen in het moment kan hij een verandering bewerkstelligen, bijvoorbeeld de volgende stap richting trailer. Die viert hij dan samen met het paard als groot succes, waarna hij zich richt op wat er het volgende moment zal gebeuren. Een schrijver heeft weliswaar een doel voor ogen, zoals een roman voltooien. Maar als het erop aankomt neemt hij eerder een afwachtende houding aan. Hij luistert naar alles wat er in hem gebeurt, terwijl hij zich het verhaal in droomt. Hij probeert om volledig in de verzonnen situatie aan te komen en elk afzonderlijk moment waar te nemen. Want niet in de toekomst, maar alleen in het moment kan hij een verandering bewerkstelligen, bijvoorbeeld de volgende zin. Die viert hij stil voor zichzelf als mooi succes, waarna hij zich richt op wat er het volgende moment zal gebeuren. In de meeste traditionele beroepen gaat het er daarentegen om zo veel mogelijk te produceren. je ploetert erop los in de hoop aan het eind van de werkdag zo veel mogelijk goede resultaten te hebben geboekt. Misschien maak je zelfs overuren, omdat jijzelf of je baas vindt dat het voor deze dag nog altijd niet genoeg is. Als je met deze instelling zou gaan schrijven of paarden-fluisteren, had je meteen al verloren. Om Tessa, koningin van de roundpen, nog maar eens te citeren: ‘Je moet je ego loslaten!’ Inmiddels weet ik wat dat betekent. Het is niet zo moeilijk te zien. Als ik met een eigenwijs paard voor de aanhanger sta en denk: o min god, dat duurt veel te lang, de eigenaresse staat al kritisch naar me te kijken, dan legt het paard zijn oren in zijn nek en loopt achteruit. Als ik tijdens het schrijven denk: o mijn god, deze tekst krijg ik nooit af, en als ik hem al afkrijg zal geen mens hem willen lezen, dan groet de muze en verdwijnt achter de horizon.

Schrijven of paardenfluisteren als beroep is net zoiets als efficiënt moeten mediteren. Harmonie per kilo produceren. Jedi-ridder met pensioenplan zijn. 

Identiteit is het grote thema van onze tijd. We willen weten wie we zijn. Bewust of half bewust zijn we bezig om onze identiteit vorm te geven, te bevestigen en te sterken. Als groep, gedefinieerd door religie, cultuur of zelfs nationaliteit, zoals het de laatste tijd weer in is, of als individu, gedefinieerd door afkomst, geslacht, gezin of dus je werk. Een vraag wordt daarbij zelden gesteld, namelijk: waar hebben we die identiteit überhaupt voor nodig? 

Een paard in de wei zou daar een duidelijk antwoord op hebben. Het zou zijn hoofd optillen, ons aankijken en lang zwijgen. Dan zou het zijn hoofd weer laten zakken en doorgaan met grazen. 

De constructie van identiteiten kan vreselijke gevolgen met zich meebrengen. In collectieve vorm functioneren identiteiten altijd over de afgrenzing van `wij’ en `zij’ heen. Net zoals een hekwerk heeft een identiteit een binnen en een buiten nodig, en een grens die ze van elkaar scheidt. Grenzen vragen erom verdedigd te worden. Dat maakt collectieve identiteiten tot een gevaarlijke aangelegenheid. AIs die zich bedreigd voelen veranderen ze in agressieve groeperingen. In de twintigste eeuw hebben we op bijzonder angstaanjagende wijze meegemaakt waar dat toe kan leiden. Tegenwoordig zien we de poging om een ‘witte’, of in elk geval westerse groepsidentiteit te reconstrueren, bijvoorbeeld door migranten doelbewust omlaag te halen. Deze zorgwekkende trend is onder andere een gevolg van de mislukking van individuele identiteitsvorming. De poging om ons ‘ik’ als persoonlijk project vorm te geven zorgt domweg voor veel te veel druk, en gaat gepaard met de ongezonde angst om te falen. Een vrouw die haar eigenwaarde ontleent aan haar beroep wil niet alleen advocate, maar natuurlijk ook nog eens een goede advocate zijn. Een man die zichzelf als een moderne vader beschouwt, wil zich vast geen slechte, maar juist een supervader voelen. Als hij zijn eigenwaarde dan ook nog ontleent aan het feit dat hij werkt (wel graag succesvol!), sportief is (wel graag regelmatig trainen!), een goede echtgenoot is (wel graag veel tijd met je vrouw doorbrengen!) en sociaal ingesteld, staat een burn-out al snel voor de deur. Hoe meer rollen we aannemen en zo goed mogelijk willen vervullen, hoe meer stress we te verduren krijgen. Dat is het fatale mechanisme achter de waan van de zelf-optimalisatie. Individuele identiteitsvorming produceert een automatisme van presteren dat ons kapotmaakt. 

Het paard kijkt nog een keer op, kauwend. Misschien schudt het zelfs wel kort en heftig zijn hoofd. Het heeft geen mening, maar een vlieg bij zijn oor. Dan graast het weer verder. 

Het individual gevormde ‘ik’ is nooit tevreden met zichzelf. Het zou in alle rollen immers aItijd nog beter kunnen zijn. Bewust of onbewust voelt het zich een verzaker. Daarin Iigt het grote voordeel van collectief gevormde identiteiten: ze laten je met rust. ‘Duits’, ‘christelijk’ of ‘wit’ kun je zijn zonder er doorlopend je best voor te hoeven doen.

Het paard snuift, stampt met zijn hoef en komt naar het hek gedraafd om een voorstel te doen. 

Natuurlijk weten we niet of en wat paarden denken. Toch weet ik zeker dat een paard zichzelf niet in eerste instantie als ‘schimmel’ of  ‘bruin’ beschouwt. Ik vermoed dat de kleur van zijn vacht het paard redelijk koud laat. En dat het voor zijn zelfbeeld oak niet uitmaakt of het als kinderpony, toernooipaard of trekpaard wordt ingezet. In de kudde heeft het wel een rol. Het is merrie, ruin of hengst, hoog in rang of iets lager, afhankelijk van zijn temperament. Daar zijn bepaalde taken en gedragingen mee verbonden, maar geen identiteit. Een paard hoeft zichzelf niet te verbeteren. Het hoeft niet op te klimmen binnen de kudde. Het heeft geen macht of waardering van soortgenoten nodig om zich goed te voelen. Het enige wat het nodig heeft zijn de kudde, bewegingsvrijheid en genoeg to eten. 

Daar staat het paard en kijkt ons over het hek heen aan. Om precies te zijn doet het geen voorstel, het is het voorstel. Wees wat je bent. Bijvoorbeeld een paard. Of een mens. Of gewoon een levend wezen. Meer identiteit wekt immers alleen maar ontevredenheid en ergernis op. 

Maar hoe krijg je dat voor elkaar? Hoe word je vrij van zelfbeelden die alleen maar voor conflicten zorgen? Paarden leven in het hier en nu. Hoewel ze als vluchtdieren altijd rekening moeten houden met gevaar, breken ze zich het hoofd er niet over of ze over tien minuten of overmorgen of over een jaar door een poema worden aangevallen. Als er op dit moment geen gevaar dreigt, grazen ze vredig. Als er op dit moment gevaar dreigt, zijn ze meteen klaar om op de vlucht te slaan. Paarden hebben wel degelijk een goed geheugen. Ze onthouden positieve en traumatische gebeurtenissen en reageren overeenkomstig als de herinnering wordt opgeroepen. Maar los van dergelijke triggers verspillen ze geen gedachten aan wat ooit was of in de toekomst zou kunnen zijn. Anders dan bij veel mensen blijft er bij paarden geen ongecontroleerd ratelend verstand aan een stuk door malen over wat er had of zou kunnen gebeuren. Identiteit is een verhaal dat in verleden en toekomst speelt. Het gaat over waar je vandaan komt, wat je hebt meegemaakt, wat er voor je is weggelegd, hoeveel je nog kunt bereiken. Vragen die er op het moment zelf niets toe doen. Dit inzicht is het belangrijkste wat we van paarden kunnen leren. Als ze ons aankijken zien ze ons zoals we zijn. Niet hoe we waren, of hoe we willen of zouden zijn als we maar konden. Ze zien geen opgejaagd wezen dat bijna verscheurd wordt tussen verleden en toekomst, maar een levend stuk van het ‘zijn’ dat we allemaal met elkaar delen. Als het ons zou lukken am onszelf te spiegelen in de ogen van een paard, zouden we weten wie we voorbij alle identiteiten en identificaties daadwerkelijk zijn, op dit moment. 

In de ogen van mijn paarden hoef ik schrijfster noch paardentrainster te zijn. In mijn eigen ogen eigenlijk ook niet meer. Ik kan gewoon zijn.

Zo wil ik het vasthouden. Want één ding heb ik sinds de tijd van de poëziealbums geleerd – door de omgang met paarden en misschien ook door het schrijven van dit boek: de hemel op aarde vind je niet op de rug van wie of wat dan ook. Je vindt hem in de volkomen waarneming van het moment. In het wonder van ons gemeenschappelijk bestaan.

Het paard kijkt nog een keer op. Ik zou zweren dat het daarnet even spottend glimlachte. Dan gaat het verder met grazen.

[uit Over mensen en paarden, Juli Zeh]