Gisteren landde een pimpelmeesje op het vogelhuisje dat tegen de muur in de volle zon hing en spreidde zijn vleugels op het schuine groene dakje, het paste precies, een extra afdak. Het zag er vreemd uit, een platgedrukt pak veren, roadkill, het lag lekker in de zon, wel een half uur. Ik kon mijn ogen niet losrukken. In dat half uur: geen isolement, geen betekenisloosheid, geen leegte, geen angst voor de dood, niks van Yalom. Hoe meer zintuigen, des te meer kans op afleiding, schrijft Frans de Waal in zijn boek over cognitie bij dieren (de mens is er ook één), maar wanneer is sprake van afleiding? Von Uexküll definieert Umwelt (1909) als ‘de egocentrische subjectieve wereld van elke soort’. Eén omgeving biedt honderden werkelijkheden, typerend voor elk organisme dat er leeft. Voor een teek: de geur van boterzuur uit de huid van een zoogdier, lichaamstemperatuur van 37 graden, iets om zich te laten vallen. Een teek, die achttien jaar zonder voedsel kan, heeft eindeloos geduld. Onze umwelten (2025) vielen samen, die van het pimpelmeesje en mij. Na een half uur was het genoeg.