stem: vivian gornick
bron: een vrouw apart. en de stad (vert. caroline meijer)

[Ik wist dat ik Beckett had horen spreken – hem echt had horen spreken – voor de allereerste keer.]

Laatst zag ik in Madison Square Park Johnny Dylan op een bankje zitten. Onmogelijk natuurlijk, want hij is dood, maar het voelde zo echt dat ik onmiddellijk moest denken aan wat hij in mijn leven was gaan betekenen. Een jaar of tien, vijftien geleden kwamen we elkaar voortdurend op straat tegen – ofwel in Greenwich Avenue, ofwel op Sheridan Square, of op de hoek van Fifth en Fourteenth – en als dat gebeurde bleven we altijd even staan praten. Ik zei hallo, hij knikte met zijn hoofd en eventjes stonden we elkaar dan stralend aan te kijken. Daarna vroeg ik: ‘Hoe gaat het met je?’ en wachtte geduldig af tot Johnny’s stem een toonhoogte had gevonden waarop zijn lettergrepen zich aaneen konden rijgen om woorden te vormen die niet in zijn keel bleven steken. Het was Johnny Dylan die mij leerde geduld te hebben. Hij was toen al over de zestig, kleiner en veel dunner dan hij ooit geweest was, maar in zijn blauwe ogen schitterde een prachtig soort ernst en zijn smalle gezicht straalde de wijsheid uit van een hem opgelegd geduld. Soms leek de stilte die in dat geduld gevangenzat immens en drong tot me door hoeveel eenzamer hij was dan de rest van ons. Hij had een beroerte gehad met afasie tot gevolg, waardoor hij gedwongen was geweest zijn loopbaan als een van de indrukwekkendste acteurs in de New Yorkse theaterwereld op te geven. In de jaren tachtig en negentig was het Public Theater zijn specialiteit geweets en de monologen van Beckett het absolute hoogtepunt van zijn carrière. Somber en magistraal waren die vertolkingen, het werk van iemand met een buitengewone beheersing van de tekst. Na zijn beroerte had John zichzelf door pure wilskracht aan het rijk van de doden ontworsteld, een daad die tevens liet zien hoe kunst – zowel mentaal als fysiek – werkelijk tot stand komt; maar niemand had gedacht uit die scheve, verlamde mond ooit nog de woorden van de grote Ierse toneelschrijver te zullen horen. Johnny had jarenlang in Westbeth gewoond, het Bell-laboratoriumgebouw in de Village dat in 1970 werd verbouwd tot gesubsidieerde kunstenaarswoningen. Het beslaat een heel stratenblok, de achterzijde kijkt uit op de West Side Highway en de Hudson – Johns eenkamerappartement had uitzicht op de rivier – en wordt bewoond door schilders, dansers en schrijvers van wie de meesten op een uitkering zouden zijn aangewezen als de huur van Westbeth niet zo laag was geweest. Die appartementen aan de rivier weerspiegelen in mijn ogen het wisselende tij van belofte en troosteloosheid dat het gebouw ook zelf oproept. Op een zaterdagavond in de lente, als een zachte bries door de open ramen naar binnen waait, lampjes de contouren van boten aftekenen, met de verlichte wolkenkrabbers aan de overkant van het water, gelach dat opklinkt in de gangen achter de voordeur, zinderen deze kamers van een gevoel dat New York geen einde kent; maar op een zondagmiddag in de winter, als de rivier grijs bevroren is, er geen mens te bekennen valt en de stad een abstractie is, dan is dezelfde ruimte doortrokken van een overweldigend isolement dat lijkt door te galmen in wat aanvoelt als kilometers lege gangen aan de andere kant van de deur. Een paar jaar voor zijn dood ontving ik een uitnodiging voor een voordracht door John Dylan en wel om zeven uur ’s avonds in zijn Westbeth-appartement. Wat zullen we nu krijgen, dacht ik, en ik ging ernaartoe. Bij binnenkomst trof ik een stuk of twintig, dertig mensen aan, die op rijen klapstoelen zaten met hun gezicht naar de rivier. Op een plek tussen twee ramen stonden een rond houten tafeltje en een stoel, met op het tafeltje een leeslamp en een stapeltje papier. Ik vond een lege stoel in de middelste rij, één bij de boekenkast rechts vandaan. Om zeven uur kwam Johnny op en ging zitten in de stoel tussen de ramen. Hij legde zijn handen op de tekst en keek ons even aan. De lichten in de kamer doofden, met uitzondering van de bundel licht die op tafel scheen, en John begon voor te lezen uit Becketts monoloog Teksten zomaar. Zijn stem was – anders dan de stem die ik meestal op straat hoorde – opvallend vast en leek totaal niet op de stem van een acteur die een tekst voordraagt. Hij klonk als de stem van een man die direct uit het hart spreekt. ‘Opeens, nee, tegen wil en dank,’ begon John zachtjes, ‘kon ik niet meer, kon ik niet langer doorgaan. Iemand zei Je kunt daar niet blijven. Ik kon daar niet blijven en ik kon niet verder… Hoe moet ik verder… Heel gewoon, ik kan niet meer, zo zeggen ze dat. Ik zeg tegen het lichaam Hup, ga staan, en ik voel hoe het zwoegt om te gehoorzamen, als een oude knol die op straat in elkaar is gezakt, het opgeeft, maar het toch nog een keer probeert voor hij bezwijkt. Ik zeg tegen het hoofd Laat hem met rust, blijf rustig, hij houdt op met ademen, en hijgt dan weer erger dan ooit… Ik zou me af moeten wenden van het lichaam, van het hoofd, ze het zelf maar laten uitzoeken, ze op laten houden, ik kan het niet, ik zou zelf moeten ophouden. Jazeker, het lijkt erop dat we met meer dan één zijn, allemaal doof, zelfs dat niet, vereend voor het leven.’ We gingen allemaal rechtop zitten op onze klapstoelen en aan de kleine bewegingen van een publiek dat nog niet bij de les was kwam abrupt een einde. In de toegenomen stilte nam John opnieuw het woord, maar zijn krachtige aanhef begon al snel momentum te verliezen en de onvastheid van stem waardoor hij meestal werd gekweld deed weer haar intrede. Zijn stem begon omhoog te schieten wanneer hij had moeten dalen, te breken waar hij sterk had moeten blijven, te versnellen waar hij had moeten vertragen. Maar verrassend genoeg stoorde die onberekenbaarheid niet en de voorstelling bleef boeiend. Geleidelijk drong tot me door dat dit kwam doordat John zich niet tegen het controleverlies verzette. Alsof hij wist dat het zou gebeuren en van tevoren een overlevingsstrategie had uitgedacht. Hij zou het laten gebeuren, er het beste van maken, het in zijn voordeel gebruiken als het zo uitkwam. ‘Hoe lang ben ik hie-ie-ier al?’ gierde hij terwijl ik zeker wist dat het script vroeg om een matte toon – en het gegier voelde juist. ‘Wat-een-vraag,’ ging hij snel door. ‘Een uur-een maand-een jaar-honderd jaar, dat hing af van wat ik bedoelde met hier, met ik, met te zijn’ – en het hoge tempo werd spannend. Herhaaldelijk maakte hij een uitglijder. Welke kant zijn stem ook op wilde, hij ging erin mee; wat die ook deed, hij liet het gebeuren. En Beckett bood hem die ruimte. Becketts woorden dansten, klommen, kropen om de betekenis over te brengen die Johnny’s stem erin moest leggen, en de tekst bleef meeslepend. Het stuk kwam op gang, stopte, haperde, kwam weer op gang en begon te klinken alsof het speciaal voor deze voordracht was geschreven. Toen strekte een man in een stoel bij de muur zijn hand uit naar de boekenkast en drukte op een knop van een bandrecorder. Plotseling weerklonk Johns stem van twintig jaar daarvoor, die dezelfde monoloog voordroeg, door de kamer. Die gekunstelde trillers – het onmiskenbare geluid van een ‘Beckett-acteur’ die zichzelf tot in de puntjes beheerst – overspoelde het gezelschap. ‘Ik heb mezelf op de gekste plaatsen dood laten verklaren,’ intoneerde de veertigjarige John met magistrale droefgeestigheid, ‘van honger, van ouderdom, vermoord, verdronken, ook wel eens zinloos, vaak zinloos, uit verveling, je knapt ervan op, van je laatste zucht…’ De stem op de bandrecorder pauzeerde even, en we twijfelden er niet aan of er stond ‘pauze’ geschreven in het script. ‘Daarboven bevindt zich het licht,’ ging het verder, ‘de elementen, een soort licht, voldoende om bij te zien, de levenden gaan hun weg…’ Weer pauzeerde hij en erkende fijntjes: ‘Wat stom, dat je hebt geleden bij zo’n pover licht.’ Aan het tafeltje tussen de ramen, boven de bundel licht, glinsterde Johns gezicht van het zweet. De bandrecorder werd uitgezet en met verstikte fluisterstem spuwde de man aan het tafeltje dit uit: ‘En als ik weer opnieuw zou beginnen op het punt waar alles uitdoofde, nee dat zou nergens toe leiden, heeft nimmer tot iets geleid… Ik heb geprobeerd mezelf van een rots te werpen, heb het geprobeerd op straat midden tussen de stervelingen, het leidde tot niets, ik heb het maar opgegeven… hier blijf ik liggen kwijlen tot het einde der tijden, om de tien eeuwen mompelend Ik ben het niet, het is niet waar, ik ben het niet, ik ben ver weg… Vlug vlug, voor ik ga huilen.’ De band ging weer aan. ‘Ik weet het niet,’ zei de nog intacte John, ‘ik ben hier, dat is al wat ik weet, en dat ik het nog steeds niet ben, daarmee moeten we het maar doen.. Laat dat allemaal maar gaan, maar ja dit allemaal willen laten gaan, zonder te weten wat het allemaal betekent.’ De bandrecorder werd stopgezet. ‘Waarheen zou ik gaan,’ kraste de man aan het tafeltje, zijn gezicht nu badend in het zweet, ‘als ik gaan kon, wie zou ik zijn, als ik zijn kon, wat zou ik zeggen, als ik een stem had, wie praat er zo, bewerend dat ik het ben?’ Hij stopte. ‘Dat ik het niet ben…’ Stopte weer. ‘Dat ik het niet ben… een sterk staaltje… Er is alleen maar ik, vanavond, hier, op aarde, en een stem die geen geluid maakt omdat hij zich tot niemand wendt.’ Stop. ‘Een verhaal is niet strikt nodig, alleen maar een leven, dat is de fout die ik gemaakt heb, een van de fouten, dat ik een verhaal voor mezelf wilde, terwijl het leven al voldoende is.’ Stop. ‘Ik ga vooruit.’ Stop. ‘Het werd tijd.’ Stop. ‘Ik blijf hier zitten, als ik al zit, vaak heb ik het gevoel dat ik zit, af en toe dat ik sta, het een of het ander, of lig, dat is ook mogelijk, vaak heb ik het gevoel dat ik lig, een van de drie, of knie.’ Stop. ‘Waar het op aankomt is dat je op de wereld bent, de houding is niet belangrijk, wanneer je eenmaal op aarde bent. Ademen, meer wordt er niet verlangd.’ Stop. ‘Ja, er zijn van die ogenblikken, zoals nu, zoals vanavond, dat ik bijna weer te maken lijk. Dan gaat het voorbij, alles gaat voorbij, en ik ben weer ver weg… in de verte wacht ik op mezelf tot mijn verhaal begint.’ En zo verder tot het einde, de dramatische, welbewuste stem van de veertigjarige John Dylan continu afgewisseld met de gebroken, geëxalteerde stem van de Dylan die Becketts script inmiddels zelf had geleefd. Buiten stroomde de rivier donker en woelig door; aan de overkant torende een woud van verlichte wolkenkrabbers de hemel in; in de gang achter de voordeur van het appartement vochten drie bewoners een burenruzie uit. Het water, de lichtjes, de woordenwisseling op de gang: alles leek zich te rangschikken rond de kleine uitgeputte figuur die een buiging maakte bij het tafeltje zonder dat aan te raken. De figuur zelf bleef schitteren in zijn isolement: voorbij pijn, plezier of dreiging. Ik wist dat ik Beckett had horen spreken – hem echt had horen spreken – voor de allereerste keer.