Eva nam de appel die haar aangeboden werd, en zocht niet de mooiste appel uit om de pitjes daarvan te planten en op te kweken.

Op het eerste gezicht lijkt het een gewone appel die te lang op de fruitschaal heeft gelegen. We zien de appel van opzij: geel van onderen, de schil wat uitgedroogd. Naar boven toe begint de appel te verkleuren naar roodbruin, alsof het vruchtvlees al begint te rotten. Pas in tweede instantie zie je dat de appel bovenop kort, donsachtig haar heeft, waardoor het ineens lijkt alsof je kijkt naar een babyhoofdje of de schedel van een oude man, of misschien naar de vacht van een onbekend dier. De vertraging van de schok maakt die niet minder hevig: dit is een onnatuurlijk object, een wezen dat de harmonieuze relatie tussen mens en natuur doorbreekt.

De behaarde appel is niet de enige in zijn soort. Wie op internet zoekt vindt afbeeldingen van appels met zebrastrepen, peren met kikkerogen, schapen met een lijf van bloemkool en meer van dat fraais – allemaal onappetijtelijke kruisingen tussen dier en plant. Soms vind je ook kruisingen tussen mens en plant, zoals appels met een menselijk gebit die terugbijten. Het blijven uiteraard fantasiebeelden, niet echt bestaande wezens, uitsluitend bedoeld om afschuw op te roepen.

Zelfs als we weten dat het gemanipuleerde beelden betreft, blijven ze onthutsend, en niet zomaar. We hebben een diepe weerstand tegen alles wat de grens tussen mens, plant en dier overschrijdt. De advertentie met de behaarde appel is afkomstig van een Spaanse campagne waarin geëist wordt dat genetisch gemodificeerde producten worden voorzien van waarschuwende etiketten, vergelijkbaar met wat op de verpakking van sigaretten staat vermeld: PAS OP! GEMUTEERDE APPEL! KAN DODELIJK ZIJN! SCHAADT UW GEZONDHEID! De campagne wordt besproken in het Franse kunsttijdschrift Beaux Arts – een interessante illustratie van de betrokkenheid van kunst bij technologie- en maatschappijkritiek – onder de titel Verboden vrucht. Het artikel opent met de vraag: ‘En wat als op een dag de vruchten verschrikkelijke, harige schepsels zouden worden? Als het werk van hoogmoedige onderzoekers en gretige kapitalisten, de Frankensteins van de boomgaarden, zullen deze vruchten het teken van schuld en zonde dragen.’ Voorts wordt gesuggereerd dat we binnenkort gevleugelde bananen en eenogige abrikozen in onze winkelwagentjes vinden.

De angst voor het overschrijden van de grenzen tussen soorten is de angst voor het onoverzichtelijke, het ambivalente, het onnatuurlijke, de chaos. Die angst neemt in alle culturen specifieke vormen aan, maar het tegendeel van die angst is bijna overal identiek: tegenover de chaos staat de goddelijke ordening van het paradijs, die overzichtelijke wereld van duidelijk onderscheiden soorten die zonder strijd, elk met hun eigen plek, naast elkaar leven. In het paradijs kennen alle soorten hun natuurlijke rol, en daarmee kennen ze ook hun grenzen. Dat geldt ook, en vooral, voor de mensen. Van de boom der kennis mogen Adam en Eva niet eten; alleen de zaaddragende planten mogen als voedsel dienen (een gebod dat pas buiten het paradijs, na de zondvloed, wordt gewijzigd). Het paradijs vertegenwoordigt een voor eeuwig bevroren natuurlijke orde, waar alles op zijn plaats staat en aan niets mag worden gesleuteld, genetisch of anderszins. Een natuurlijke orde die uiteraard een fictie is, want ecosystemen en samenlevingen zijn stabiel noch geordend, en soorten en hun genetische eigenschappen evolueren voortdurend. Maar dit biologische feit doet niets af aan het menselijke verlangen om chaos uit te bannen.

Het verlangen naar harmonie verklaart de alom gevoelde weerstand tegen kruisingen tussen dier en plant, mens en dier, plant en mens – behaarde appels en kikkerperen. In bijna alle culturen bestaan namelijk wel degelijk verhalen over wezens die half mens, half dier zijn. Ze kennen een lange traditie, beginnend met de vuurspuwende chimaera, deels leeuw, deels geit en slang, die al bij Homerus voorkomt, en tegenwoordig in talloze games en bij Harry Potter. Dat kan alleen via toverkunst (Potter), goddelijke inmenging, of alchemisten en gevaarlijke onderzoekers. Die traditie blijft zeker niet alleen beperkt tot het westerse halfrond, want ook elders vinden we gekruiste figuren, zoals de hindoeïstische Narasingha, die half leeuw, half mens is; de Japanse Tengu, een kruising tussen mens en vogel, ook te zien in manga’s; en de Griekse Minotaurus, half mens, half stier. De jaguarmens van de Mexicaanse Olmec combineert de kracht en agressiviteit van de jaguar met de intelligentie en spiritualiteit van de mens.

Er bestaan talloze verhalen over dergelijke fabeldieren, met de gedaante van dieren, of soms zelfs van planten. Bijna zonder uitzondering gaat het om helpers van de goden, of om de goden zelf die verschillende vormen aannemen. Over het algemeen hebben ze kwaad in de zin en brengen ze bijvoorbeeld ziekten en natuurrampen. Soms zijn ze neutraal, en maar een enkele keer blijken ze de mens goedgezind, zoals de Indiase Ganesha, de olifantgod. Als er sprake is van grensoverschrijding tussen soorten, dan is die zonder uitzondering het resultaat van ingrepen van goddelijke machten en niet veroorzaakt door de mens. Want niet de mens manipuleert de soorten, maar alleen de goden doen dat. De mens wordt zelfs keer op keer gewaarschuwd om afstand te houden. Monsters tussen mens, dier en plant zijn ingrediënten voor nachtmerries of akelige sprookjes, niet voor menselijk handelen. Op z’n best dagen ze de helden onder ons mensen uit om hun bijzondere menselijke eigenschappen van doorzettingsvermogen en moed te tonen; op z’n slechtst zaaien ze dood en verderf. Al deze monsters zijn letterlijk bovennatuurlijk: ze kunnen meer dan mens, dier en plant samen doordat ze zich onttrekken aan de natuurwetten van ruimte en tijd.

In een enkel geval blijkt het geloof in het bestaan van mythische hybriden voort te komen uit een misverstand. Zo bestaat er een fraai verhaal uit Centraal-Azië over een waargenomen kruising tussen een lam en een plant, dat terug te voeren is op een ongebruikelijk sterk behaarde variëteit van katoen – hier duikt ineens een voorvader van de harige appel op! Uit al die mythologische voorbeelden blijkt het besef dat onder de juiste omstandigheden kruisingen iets bovennatuurlijk krachtigs kunnen opleveren, maar dat dit bijna altijd gepaard gaat met gevaar voor mensen.

Kruisingen zijn iets anders dan transformaties van de ene staat in de andere, die minder bedreigend hoeven te zijn. Zo vertelt Ovidius hoe de nimf Daphne de gestalte van een boom aannam om aan een opdringerige Apollo te ontsnappen – Bernini’s schitterende beeld van haar toont hoe haar vingers en haarlokken in bladeren veranderen. Kruisingen tussen mens en dier kunnen uit de hand lopen en keren zich dan zonder aarzeling tegen de mensheid. Dergelijke wezens zijn het domein van de goden. Alleen zij kunnen de oncontroleerbare krachten die uit kruisingen zouden voortkomen in bedwang houden. Dat besef vindt letterlijk zijn echo in de woorden van prins Charles van het Verenigd Koninkrijk, die vindt dat genetische modificatie in strijd is met de natuur en behoort tot ‘het domein van God, en God alleen’.

Toch zouden we juist heel vertrouwd moeten zijn met kruisingen van allerlei aard, alleen al in evolutionair opzicht: wij delen immers een belangrijk deel van ons genoom met andere soorten, vanaf de allereerste eenvoudige eencellige prokaryoten. Zonder kruisingen – of algemener: zonder vermenging van genetisch materiaal van verschillende individuen en populaties – was er geen fotosynthese geweest, noch zuurstof. Dan zouden zoogdieren en mensen helemaal niet zijn ontstaan. We ontdekken steeds meer dat de natuur behoorlijk slordig met DNA rondstrooit, tussen en binnen soorten. Dat we met het idee van genetische uitwisseling en recombinatie zo veel moeite hebben, en dat genetische modificatie in sommige kringen gelijk wordt gesteld met spelen voor God en gruwelijke monsters creëren, heeft dus niets te maken met biologie, maar alles met oude angsten voor chaos en verlangens naar een paradijselijke harmonie der soorten. In de natuur die geregeerd wordt door de goden, mag de mens niet ingrijpen, zo houden godsdiensten ons voor. Als je kijkt naar onze geschiedenis, vooral sinds het begin van de landbouw, dan is ingrijpen juist dat wat wij voortdurend hebben gedaan.

Genetisch ingrijpen als onderdeel van onze geschiedenis

In het paradijs, dat onmogelijke, onuitputtelijke ecosysteem, hebben de appelbomen en de graanvelden het eeuwige leven. Er zijn geen seizoenen en er wordt alleen mondjesmaat wat geplukt, als we de overlevering mogen geloven. Als planten onafgebroken groeien zonder zaad te zetten en dieren zich niet hoeven voortplanten, dan is de keerzijde van deze voortdurende voedselstroom dat er ook geen sprake is van genetica of evolutie. Genetische selectie, de overleving van de meest geschikte individuen, werkt alleen als er nakomelingen zijn die verschillend reageren op de omgeving, op warmte of koude, regen of droogte, ziekten en bedreigingen. Weersfluctuaties bestaan niet in het paradijselijke ecosysteem, net zomin als vraatinsecten, virussen of predatoren. Ook bestaat er in het paradijs geen genetische selectie door de mens. Eva nam de appel die haar aangeboden werd, en zocht niet de mooiste appel uit om de pitjes daarvan te planten en op te kweken. De paradijselijke appelboom bestaat al en alle vruchten ervan zijn even mooi en perfect. In het paradijs heeft selectie geen enkele zin en is zelfs onmogelijk.

De uitdaging aan het menselijke vernuft ontstaat pas op het moment dat wij ons losmaken van het infuus van dit kunstmatige, mythische voedseloverschot. Pas na de verdrijving uit het paradijs begint het leerproces om andere soorten te gebruiken om onszelf te voeden. Zo loopt er dus een directe lijn van het paradijs en de zondeval naar de genetica en de biotechnologie in de moderne landbouw. Landbouw betekent altijd genetisch ingrijpen, al is bijna geen moderne consument zich daarvan bewust. Ook als jagers en verzamelaars ontwikkelen mensen al een voorkeur voor sommige soorten en sommige individuen, maar pas als herders en landbouwers maken ze keuzes die de genetica van alle soorten om hen heen beïnvloeden, zowel van de nuttige soorten als de niet-nuttige. Wél tarwe, en daarvan dan de volste aren, maar níet de schimmelsoorten die tarweroest veroorzaken; wél de tamste paarden, níet die welke zich niet laten inspannen. De menselijke selectiviteit in wat wij in stand houden, beschermen en selecteren, gaat dus veel verder dan de natuurlijke selectie van de evolutie.

Wat ook ons hoofdvoedsel is – biefstuk met frites, vegetarische lasagne, rijst met kip en saus van sojabonen – bijna al ons voedsel – met uitzondering van dieren uit wilde populaties, zoals tonijn – is afkomstig van organismen die niet alleen gevangen of geoogst worden, maar ook geteeld en gedomesticeerd. Per definitie leidt landbouw tot domesticatie. Domesticatie betekent ingrijpen in de genetica door individuen van een populatie te selecteren met die eigenschappen die ons goed uitkomen. We kiezen de roodste appels en de grootste, niet de meest onooglijke of de meest aangevreten exemplaren, en daarvan planten we de pitten. Het is een zichzelf herhalend proces, dat werkt over vele generaties van appelbomen, schapen of tarweplanten. Door domesticatie, dus via deze individuele selectie, treden er langzame verschuivingen op in de genetische samenstelling van de populaties van appels, schapen of tarwe. Dat gebeurt niet alleen direct door de menselijke keuze van de individuele planten of dieren waarvan de voortplanting gewenst is, maar ook indirect doordat sommige individuen beter reageren op de door de mens beheerste omgeving, bijvoorbeeld groenten die beter groeien op het extra water en de extra voedingsstoffen die zich in tuinen dicht bij woonhuizen ophopen. Planten die bijvoorbeeld door de extra stikstof uit de tuin snel doorschieten en daardoor weinig zaad of vruchten produceren, worden dan niet gekozen om opnieuw te planten. Zo ontstaat een genetische verschuiving naar planten die niet te snel doorschieten.

De menselijke invloed op de genetische samenstelling van de natuur beperkt zich niet tot domesticatie: wij grijpen door landbouw niet alleen bewust of onbewust in op nuttige soorten, maar ook op hele ecosystemen. Landbouwers zijn er altijd op uit de populatie van andere, ongewilde soorten te beperken, dus die van onkruiden, insecten, teken en roofdieren – al die soorten die de gewenste planten en dieren bedreigen. Het begint er al mee dat we de oorspronkelijke vegetatie afbranden om het wild op te jagen of ruimte te maken voor akkers. In de bossen willen we wel hakhout in stand houden, en eikenbomen voor de bouw, maar niet te veel oneetbare eekhoorns die de eikels verorberen die onze varkens moeten eten. Brandnetels, wolluizen of bladrolvirussen: al die ongewenste soorten zullen we dus proberen te vernietigen, op een doelgerichte en systematische wijze die elders in de natuur niet voorkomt. Dat is eveneens een vorm van genetisch ingrijpen. Tevens hebben mensen indirect grote effecten op andere, niet direct schadelijke of ongewenste soorten in de omgeving of op de landbouwvelden en weiden, op weidevogels, dassen of vleermuizen, kikkers en algen, waarvan de leefomgeving wordt aangetast. Op den duur zijn door ons toedoen hele ecosystemen verdwenen, zoals oerbossen in gematigde gebieden, maar ook daarbuiten zijn landschappen ingrijpend gewijzigd door ontginning, invoering van nieuwe soorten, afwisseling van open velden en heggen, bemesting en beïnvloeding van waterlopen door irrigatie, drainage en indamming.

Domesticatie heeft echter beperkingen, want het is alleen maar mogelijk individuen te kiezen die zichzelf spontaan hebben voortgeplant en gekruist. Domesticatie gebruikt dus alleen de relatief beperkte variatie die binnen een populatie al bestaat. Heel af en toe zit er in zo’n populatie een exemplaar dat zich heeft gekruist met een verwant onkruid, of waarbij een spontane mutatie heeft plaatsgevonden. Een andere, nog vrij onbekende bron van variatie is epigenetische variatie, waarvan niet de genen veranderen, maar alleen hun activiteit, dus of ze ‘aan’ staan.

Het arsenaal van genetische karakteristieken kan niet worden uitgebreid met combinaties van soorten die onderling niet kunnen kruisen (rijst en appels bijvoorbeeld, en zelfs niet appels en peren, die toch sterk verwant zijn). Ook kan door domesticatie heel weinig variatie gebracht worden in planten die zich via stekken of wortelstokken (vegetatief) vermeerderen, zoals cassave en bananen, want die zijn genetisch identiek aan de moederplant (behalve als er een spontane mutatie optreedt). Bij vegetatieve vermeerdering gaat het in feite om klonen en zoekt de mens elke keer de beste ‘mutanten’ van genetisch (bijna) identieke klonen.

Veel dramatischer dan de genetische effecten van domesticatie en landgebruik is de invoering van nieuwe soorten door reizen en handel. Dat betreft nuttige soorten zoals cassave en maïs in Afrika, maar ook vele ongewilde exoten die tot grote plagen zijn uitgegroeid, zoals konijnen in Australië, of talloze pathogene (ziekteverwekkende) soorten die met ons vee zijn meegereisd. De sterke dominantie van deze nieuwe soorten, die geen natuurlijke vijanden kennen, heeft enorme effecten gehad op inheemse soorten. Omgekeerd heeft de invoering van exoten ook geleid tot ongekende risico’s. Dat is op dramatische wijze gebleken bij de aardappel, die oorspronkelijk uit Peru afkomstig is en met name in Ierland in het midden van de negentiende eeuw de hele landbouw is gaan domineren. Een lokale bodemschimmel, Phytophtora spp, waar de aardappelplanten niet tegen bestand waren, heeft in enkele jaren de gehele oogst vernietigd, inclusief de pootaardappelen.

Landbouw zet de verhouding tussen mens en natuur dus definitief op een nieuwe basis. Het betekent een breuk met al het voorgaande in de evolutie, doordat het menselijk ingrijpen systematisch is, cumulatief grootschalig en veelal onomkeerbaar. Geen enkele soort doet ons dit na. In de honderdduizenden jaren vóór de landbouw zijn mensen, als jagers en verzamelaars van wilde vruchten, bladeren en wortels, nauwelijks van ecologische betekenis geweest. De zeer lage bevolkingsdichtheden van die lange periode – veel minder dan één persoon per vierkante kilometer – weerspiegelen het feit dat de ‘uitbuiting’, het gebruik door de mens van het ecosysteem, niet erg succesvol is (anders zou de draagkracht, dus de productie en het aantal mensen, in dat ecosysteem wel hoger zijn). Tegelijkertijd bewijst dat relatieve gebrek aan succes dat de menselijke invloed op het ecosysteem zeer beperkt is geweest (anders zouden er meer mensen kunnen leven).

Het effect van de neolithische jager is niet anders dan dat van vleesetende predatoren bovenaan in de voedselketen, zoals leeuwen, coyotes of wolven. Daarbij zullen jachtinstrumenten zoals bijlen, pijl en boog en valstrikken wel lokaal van invloed zijn geweest op de populaties van prooidieren zoals gazellen, maar er is geen sprake van blijvend ingrijpen in de genetica van populaties prooidieren. Het wegvangen van de zwakste dieren past immers in de natuurlijke selectie. De dramatische uitroeiing van populaties van bizons of olifanten treedt pas veel later op, als de mens beschikking krijgt over moderne wapens. De beheersing van het vuur waarmee dieren opgejaagd worden en voedsel gekookt en gedroogd wordt (en dus langer bewaarbaar blijft) heeft een doorbraak gebracht, maar tast het ecosysteem meestal niet blijvender aan dan spontane bronnen van vuur zoals bliksem en vulkaanuitbarstingen, waarvan de gevolgen op een tijdschaal van decennia, laat staan eeuwen, verwaarloosbaar zijn.

Genetische selectie is van oudsher een subjectief proces: het oog van de landbouwer bepaalt de keuze. Ergens in die eerste eeuwen na het begin van de landbouw zijn mensen zich bewust geworden van het feit dat zij het nageslacht doelgericht konden beïnvloeden. Er wordt wel eens schertsend gezegd dat de eerste plantenveredelaar een neolithische vrouw is geweest, omdat zij als eerste bewust haar aren heeft gekozen om zaaizaad voor het volgende jaar te bewaren. Het besef dat sterke ouders sterke nakomelingen voortbrengen moet de eerste landbouwers niet vreemd geweest zijn, al was het alleen al uit eigen menselijke ervaring.

Pas sinds ruim een eeuw passen we onze kennis van statistiek toe om binnen een populatie juist weer op toeval te kiezen, om daarmee de variatie van de gekozen populatie te vergroten en niet alleen naar één of twee karakteristieken te kijken. En hoe groter de variatie, hoe meer mogelijkheden om interessant nageslacht te kiezen. Soms heeft de selectie ook onwillekeurige effecten: van veel groenten zijn in de loop van de eeuwen de planten gekozen waarvan de zaden niet al voor de oogst kiemen (want dat is slecht voor de smaak en zo verlies je zaad). Maar dat betekent dat van de meeste groenten de zaden nu helemaal niet meer spontaan kiemen en eerst moeten worden behandeld. Dat betekent ook dat deze groenten buiten de invloed van de mens ten dode zijn opgeschreven. Dat is de ultieme consequentie van domesticatie: de meeste landbouwkundige soorten kunnen zonder ons ingrijpen niet meer overleven.

Maar het meest radicale en blijvende effect van de mens op de genetica van andere soorten is dat door de landbouw uit wilde planten geheel nieuwe soorten zijn ontstaan die niet in de natuur voorkomen en in bijna niets meer lijken op hun voorouders. Ooit, zo’n 7000 jaar geleden, is de selectie begonnen van een plant die we teosinte noemen (Zea mays sp. parviglumis), waaruit de moderne maïs is voortgekomen. Maar wie nu deze voorvader bekijkt, ziet bijna geen verband met de moderne plant. Teosinte heeft geen grote kolven, maar is een laag, grasachtig plantje met vele veerachtige aren met driehoekige zaadjes. De plant kan nog wel, zij het met moeite, kruisen met maïs, en daarom wordt teosinte beschouwd als een ondersoort. Door domesticatie ontstaan in de loop van de tijd genetische verschuivingen ten opzichte van de aanvangspopulaties die tot sterke fenotypische (uiterlijke) verschillen leiden met het uitgangspunt. Deze veranderingen treden geleidelijk op, tot op een gegeven moment de oorspronkelijke populaties niet meer kunnen kruisen met de gedomesticeerde soorten. Zo ontstaat een nieuwe soort, die zowel genetisch als fenotypisch verschilt van zijn voorouders.

Hoe complex de (onbedoelde) effecten van domesticatie zijn, blijkt ook uit het genoom van de appel, die ruim twee keer zoveel genen heeft als de mens en waarvan, ergens in het selectieproces, het aantal genen verdubbeld is. Dat betekent dat de appel veel meer chromosomen heeft – zeventien om precies te zijn – dan zijn naaste soort- en familieleden (Malus, respectievelijk sommige Rosaceae), die er negen of minder hebben. Deze genetische plasticiteit verklaart misschien waarom de appel zich in zo veel streken goed heeft aangepast. De appel, de eerste geteelde vruchtboom, is in zoverre bijzonder vergeleken met landbouwgewassen dat de nu geteelde variëteiten niet een andere soort zijn, maar nog steeds dezelfde als de oorspronkelijke populaties uit de bergen tussen China en Kazachstan.

Door de hele landbouwgeschiedenis heen hebben wij voortdurend en veel meer genetisch gemodificeerd dan de meeste mensen zich realiseren. Dat is eerst gebeurd doordat boeren en boerinnen telkens de beste individuen uit de landbouwplanten en -dieren hebben gekozen, en sinds een eeuw of wat door systematische en wetenschappelijk onderbouwde kruisingen van ‘veelbelovende’ ouders. Landbouwgewassen en -huisdieren zijn dus werkelijk nieuwe soorten of ondersoorten, geschapen door de mens.

stem: louise o. fresco
titel: behaarde appels, de uitdaging van de biotechnologie; over chaos, monsters en het paradijs
perspectief: de onschuld verloren […] God is geen veredelaar, laat staan een biotechnoloog. De paradijselijke overvloed sluit elke genetische manipulatie en domesticatie uit, want biotechnologie bestaat bij gratie van variatie tussen en binnen soorten. In de tuin beheerd door God zijn biologische diversiteit én genetische stagnatie een gegeven. In deze mythische context bestaan geen genetische hulpbronnen, omdat de genetische samenstelling van alles wat leeft voor altijd vaststaat. In de aardse evolutie, buiten het paradijs, combineren genen zich echter voortdurend en ontstaan nieuwe soorten. In de natuur hebben deze combinaties geen andere waarde dan hun overleving. Pas als de mens ten tonele verschijnt en in de natuur ingrijpt via de landbouw, wordt genetisch materiaal een hulpbron met economische waarde, net als olie of grind, waarmee nieuwe dingen kunnen worden gedaan. Dan wordt genetische informatie genetische hulpbron. Met genetisch materiaal als hulpbron staat de weg open om geheel nieuwe soorten of producten te ontwerpen. Wie ooit in een wild organisme de genen ontdekt die darmkanker kunnen voorkomen en die in broodtarwe inbouwt, wordt schatrijk, net als wie het gen ontwikkelt dat voorkomt dat planten vorstschade oplopen of kippen vogelgriep.
bron: hamburgers in het paradijs, voedsel in tijden van schaarste en overvloed (2019)
mopw: meerstemmige encyclopedie / appel