In neerstortende vliegtuigen krijten mensen dank u, dank u, recht omlaag door de lucht; en daar beneden staan de kille koetsen voor hen klaar. De godheid is niet speels. Hemel en aarde zijn niet voor de grap geschapen maar in volle, niet te bevatten ernst. Door een macht die ondoorgrondelijk is, en heilig, en ongrijpbaar. Daar is niets aan te doen, behalve het te negeren, of het te zien. En dan kun je onbevreesd voortgaan, etend wat je nodig hebt, groeiend waar je kunt, als de dolende monnik die precies weet hoe kwetsbaar hij is, die geen vertroosting vindt bij hen die de dood niet willen zien, en die zijn visioen van weidsheid en almacht in zijn tuniek draagt als een kooltje vuur dat noch brandt noch hem verwarmt, maar waarvan hij nimmer afstand zal doen. Ooit had ik een kat, een ouwe vechtjas, die door het open raam bij mijn bed sprong en met nauwelijks ingetrokken nagels op mijn borst stampte. Ik ben tot bloedens toe verwond en beklauwd, uitgewrongen, verblind, gevierendeeld. In de vroege ochtend proef ik zout op mijn lippen; ik verras mijn ogen in de spiegel en ze blijken as, of vurige spruiten, en ik gaap mezelf vol afschuw aan, of vol van adem. De aarde tolt eenzaam en dromend rond. Kracht loert, wentelt en dendert omlaag. De planeet en de kracht komen met een schok samen. Ze versmelten en buitelen rond, bliksem, veenbrand; ze gaan uiteen, zwijgend, zwichtend, en botsen opnieuw in gesis en gebrul. De boom met de lichtjes erin vat gonzend vlam en de gietstenen bergen weergalmen. Emerson had het gezien. ‘Ik droomde dat ik naar willekeur in de weidse Ether zweefde, en zag deze wereld zweven, niet heel ver weg, maar verkleind tot het formaat van een appel. Toen nam een engel de appel in zijn hand, bracht hem tot mij en sprak: “Deze moet je eten.” En ik at de wereld.’ Helemaal. Oneindig verfijnd, gespikkeld, beknaagd, gerafeld, en vrij. De priesters van IsraĂ«l offerden de beweegborst en de hefschouder samen, vrijelijk, in vol besef, om God te danken. Ze bewogen, ze hieven, en geen van beide gebaren was compleet zonder het andere, en beide beduidden een verwonderd en verrukt dank u. Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken, luidde de klok. Een zestiende-eeuwse alchemist schreef over de steen der wijzen: ‘Men vindt hem in het open land, in het dorp en in de stad. Hij zit in al wat God heeft geschapen. Dienstmaagden werpen hem op straat. Kinderen spelen ermee.’ De reuzenwaterwants heeft de wereld opgegeten. En net als Billy Bray ga ik mijns weegs, en mijn linkervoet zegt ‘Glorie’ en mijn rechtervoet zegt ‘Amen’: Shadow Creek in en uit, stroomop en stroomaf, extatisch, in een waas, dansend op de tweetonige zilveren loftrompet.

stem: annie dillard
titel: de wateren der reiniging
bron: pelgrim langs tinker creek (2019, vert. henny corver)
perspectief: In oktober 1972 las ik op kampeervakantie in het Acadia National Park aan de kust van Maine een boek over de natuur. Een eerder boek van dezelfde schrijver had grote indruk op me gemaakt. Het nieuwe boek viel tegen. Alles was dat dierbare dit en dat dierbare dat. God bespare ons overpeinzingen. Wat was er met die auteur gebeurd? Decennia waren er gebeurd, dat was het. Hij mijmerde blasĂ© over de vraag hoe vuurvliegjes hun licht maken. Ik wist – althans, ik wist bij toeval – dat dat licht ontstaat door een combinatie van twee enzymen, luciferine en luciferase. Als die schrijver dat niet wist, had hij zich er toch in moeten verdiepen? Misschien, dacht ik die avond terwijl ik in mijn tent lag te lezen, kon ik over de wereld schrijven voordat ik blasĂ© werd. Kort daarvoor had ik La Naissance du jour van Colette gelezen, een boek over haar dagelijks leven dat mij, metafysica in de dop, schokte door zijn frivoliteit: een en al fijne etentjes en gewaagde gesprekken. Toch had ik het helemaal uitgelezen; het intrigeerde me omdat het zo bruisend uitheems aandeed. Misschien zou mijn dagelijks leven anderen ook interesseren door zijn uitheemsheid. En was het rond die tijd dat ik Edwin Muirs prachtige Autobiography las en merkte hoeveel sterker de helft was die hij in zijn jonge jaren had geschreven? Dat najaar las ik in een essay in The New Yorker dat mathematici als ze jong zijn briljante vondsten doen omdat ze met de jaren gaan lijden aan ‘atrofie van de excelleer-zenuw’. Die uitdrukking bleef bij me hangen, en ik noteerde haar ergens. Van zenuwen had ik nooit last gehad; ‘excelleren’ was nieuw terrein voor me. ‘Wat zijn we als we in de twintig zijn toch heerlijk in de ban van ideeĂ«n!’ Waarom zou ik niet een soort natuurboek schrijven – in de vorm van een theodicee, bijvoorbeeld? Weer terug in Virginia, in november, ging ik met dat idee aan de gang en begon indexkaartjes met aantekeningen van jaren lezen aan te leggen. Mijn verhaal ophangen aan een sequens van vier jaargetijden was me te conventioneel, dus zette ik dat uit mijn hoofd. Maar omdat elk van het dozijn alternatieve structuren dat ik overwoog het al wankele verhaal op nog lossere schroeven zette, zo niet helemaal deed instorten, hield ik die structuur bij gebrek aan beter aan. De andere, tweeledige, structuur van het boek vond ik interessanter. Het neoplatoonse christendom beschreef twee wegen om tot God te komen: de via positiva en de via negativa. Aanhangers van de via positiva stellen dat God almachtig, alwetend et cetera is; dat God alle positieve eigenschappen bezit, kortom. De via negativa bleek me veel beter uit te komen. De doorgewinterde denkers die deze weg bereisden (Gregorius van Nyssa in de vierde eeuw en Pseudo-Dionysius in de zesde) legden de nadruk op de onkenbaarheid van God. Alles wat we over God kunnen zeggen is onwaar, omdat we alleen de eigenschappen van schepselen kennen, die niet op God van toepassing zijn. Aanhangers van de via negativa gooiden alles wat niet God was overboord, in de hoop dat wat overbleef het pure, goddelijke duister zou zijn. De eerste helft van mijn boek, de via positiva, is een accumulatie van al het goeds van de wereld en van God. Na een inleidend hoofdstuk trapt het af met ‘Zien’, een hoofdstuk dat me zoveel hoofdbrekens kostte om vanuit de losse onderdelen in elkaar te schuiven dat ik bijna het boek met alle schema’s en indexkaarten erbij in een hoek had gegooid. De via positiva culmineert in ‘Complexiteit’. Het beschamend zwakke hoofdstuk ‘Overstroming’ spoelt alles weg, waarna de tweede helft van het boek de via negativa betreedt met ‘Fecunditeit’, de donkere schaduwzijde van complexiteit. Deze helft culmineert in ‘Noordwaarts’ (mijn favoriete hoofdstuk, samen met het slothoofdstuk), waarin de zichtbare wereld blad voor blad leger wordt. ‘Noordwaarts’ is de tegenhanger van ‘Zien’. Het afsluitende hoofdstuk houdt de bilaterale symmetrie in stand. Aan het eind van ieder hoofdstuk verzamelde ik de indexkaartjes met passages die ik mooi vond maar niet had kunnen gebruiken en voegde die bij de kaartjes voor latere hoofdstukken. Hoe meer ik schreef, hoe dikker de stapel kaartjes werd. Eenmaal bij ‘Noordwaarts’ aanbeland dacht ik: het is nu of nooit voor die mooie stukjes, dus gooide ik – begeesterd, daas van de honger, ijlend van de cafeĂŻne – alles erin. Later kreeg ik spijt dat ik de hoofdstukken, in de stijl van de negentiende-eeuwse schrijvers, titels had gegeven, omdat iemand het boek een verzameling essays noemde, wat het niet is. Die foutieve benaming is blijven hangen, ook bij volgende boeken van mijn hand, waarvan slechts Ă©Ă©n, Teaching a Stone to Talk, inderdaad een verzameling (verhalende) essays is. Nu ga ik dus onterecht en onverdiend als essayist door het leven. Omdat tal van verder prima lieden geen boeken van Amerikaanse vrouwen lezen, wilde ik een herkenbaar mannelijk pseudoniem. Toen Harper’s echter een hoofdstuk plaatste en The Atlantic Monthly vervolgens ook, was ik zo vereerd dat ik mijn eigen naam gebruikte, en toen was de aap uit de mouw. Toch was ik van plan mijn boek uit te brengen onder de naam A. Dillard, in de hoop – die elke auteur koestert, en altijd vergeefs – dat de lezer alleen oog zou hebben voor de inhoud en niet zou letten op het omslag, de auteursfoto en de manier waarop het geadverteerd werd; dat hij of zij zich niet andermans indruk van het boek of de auteur of de andere lezers voor de geest zou halen, en niet op de hoogte zou zijn van de sekse, leeftijd of nationaliteit van de auteur – dat men gewoon het boek zou lezen, kortom, blanco beginnend bij de eerste zin. Uitgevers en agenten praatten me ‘A. Dillard’ uit het hoofd en haalden me over mijn portret op het omslag toe te staan. Van beide beslissingen heb ik achteraf spijt, al moet ik erkennen dat verstoppertje spelen ook zijn nadelen heeft en dat dat op zich ook een vorm van aandacht trekken zou zijn. Het was nooit bij me opgekomen dat een boek uitbrengen verwarrend kon zijn. De publiciteitsmedewerker van de uitgeverij en ik steggelden dagelijks aan de telefoon, heftig, elk verbijsterd over de ander, waarbij zij me een niet aflatende stroom verzoeken opdrong die ik vervolgens afhield. Sommige waren hilarisch: Voelde ik er iets voor om kleren te showen in Vogue? Was ik genegen om filmscripts voor Hollywood te schrijven? Mijn besluit om alle publiciteit te mijden, geen promotietournee te doen en vooral niet op tv te verschijnen – niet bij Today, niet bij al die ontelbare praatprogamma’s, niet – ik verzin dit niet – in mijn eigen wekelijkse show, is mijn redding geweest. Naderhand nam een journaliste me een telefonisch interview af. ‘In je boek heb je het zo vaak over Eskimo’s,’ zei ze. ‘Waarom zitten er zoveel Eskimo’s in?’ Ik antwoordde dat het kale poollandschap symbool stond voor de ziel die zich leeg maakt om zich voor te bereiden op de overrompeling door het goddelijke. Het bleef even stil. Toen zei ze: ‘Ik denk niet dat mijn redacteur daar wat in ziet.’ Hoe komt Pelgrim langs Tinker Creek vijfentwintig jaar na dato over? Het komt bovenal, en op een naar ik hoop heilzame manier, driest over. Dat het te driest is, en driest van metaforen, lijkt me een verdienste. Ik ben er zonder vreze Gods in gesprongen; op mijn zevenentwintigste had ik, vond ik, het volste recht om mijn zegje te doen over de grote vragen van het bestaan. Ik ben er ook zonder vrees in gesprongen. Ik verwachtte dat hooguit een monnik of negen, tien het zouden lezen. Ik ben bang dat ik ook behept was met de keerzijde van jeugdig elan: een voorliefde voor gewichtige zinnen, en de hebbelijkheid om daar aan te sleutelen tot ze onder hun eigen gewicht bezweken. Sommige stukken doen lichtzinnig aan. Het veelvuldige gebruik van ‘ik’ en ‘mij’ voelt nu gĂȘnant – maar die eerste persoon is louter als point of view gebruikt, als een camera niet op mezelf gericht, maar van me af. Om onverklaarbare redenen heeft dit moeilijke boek zijn weg gevonden naar leeslijsten voor het voortgezet en wetenschappelijk onderwijs, en hetzelfde geldt voor een aantal van mijn latere boeken. Dientengevolge hebben vermoedelijk hoogopgeleide volwassenen die het anders misschien hadden gewaardeerd, of het althans hadden begrepen, het nooit ingekeken: waarom zou je een boek lezen dat op de leeslijst van je puber staat? En ook heeft dientengevolge een generatie scholieren mijn naam vervloekt – die ik, zoals gezegd, niet eens wilde gebruiken. — Annie Dillard, 1999
mopw: meerstemmige encyclopedie / appel