In Oostende vond ik een verhaal over de zee, die overal is, en over de dood, die bezworen moet worden. Patrick Corrilon schrijft: ‘De dood was een taboeonderwerp aan boord, deze werd alleen in liederen bezongen. Volgens een oude traditie lieten de matrozen een touw in zee zakken wanneer een man op zee verdween en alle hoop verloren was, en zongen ze zachtjes een gelegenheidslied. Het uiteinde van het koord was gedeeltelijk ontrafeld – zoals het leven wat ontbonden was – en vormde met zijn losgekomen draden een uitgestoken hand. Die hand zwaaide een laatste keer naar de verdwenen matroos op zijn nieuwe rustplaats. De lange vingers streelden de golven om ze gunstig te stemmen, ze te vragen om minder wreed te zijn. Figuurtjes uit koord, personages uit verschillende liedjes, waren aan het koord vastgemaakt. De begrafenisliederen waren over het algemeen heel kort. Wanneer het ‘laatste koord’ weer aan boord was gehaald, in zijn mand gestopt en in het ruim gelegd, sprak niemand meer over het voorval. Zelfs de naam van de verdwenen matroos werd niet meer vernoemd.’ Op de vloer lag een koord, een dik touw, met rafels. Als ik de tekst niet had gelezen, zou ik niks hebben gezien behalve het touw. Zonder touw is er geen verhaal.