I want my singing to become the singing of the tiniest of birds. 

Als zon kan ik onmogelijk mezelf verwarmen, ik geef voortdurend warmte af. Op televisie gaat een groep apen met blauwe gezichten op een kluitje zitten om warm te blijven. Waar vind ik snel een groep blauwe gezichten? Zijn benen doorbloeden niet, zijn vingers, wit in het gezicht is een gezicht zonder bloed, zonder vuur, ik krijg het warm als ik naar andermans kou kijk. Een pinguïnkolonie op de zuidpool, geteisterd door ijzige rukwinden. Een uit het nest gevallen vogeltje. Televisie kan beter ‘dichtbijkijken’ heten. De camera zoomt voortdurend, vooral op gezichten, fronsende blikken en rimpels van apen alsof ze op die plek de meeste emoties verwacht af te schrapen. In een boek over schrijven, First you write a sentence, Elements of reading, writing and life, dat een stem in het donker voorleest terwijl ik het donker meeneem, voortduw, wanneer ik van Amsterdam naar Deurne rijd, langs het kanaal, vertelt Joe Moran over een essay van een schooljongen die schrijft wat hij ziet. Een koe heeft zes kanten. Hij heeft immers een plek nodig voor zijn gezicht. Er zit een grappige kant aan alles. In zijn gezicht speur ik naar leven. Het gezicht ligt op een kussen. Ik hang boven het gezicht als boven een wieg. Ik trek een extra jas aan om warm te blijven, een jas onder een jas, altijd meer jassen, terwijl de stoelverwarming loeit, een gebreide sjaal stut mijn hoofd, ik wind hem drie keer om mijn nek, laat mijn hoofd erin wegzakken zoals mijn lichaam wegzakt in de bruine bank terwijl ik televisie kijk waarin mijn geest wegzakt. De bossen van Borneo worden ontbost. Het regent op een ei, maar eerst op de moederkloek die op het ei zit. Er danst een klein kreeftje op een hete rotswand in Iran, hoe komt het daar, in de verzengende hitte van een woestijn die enkel uit steen bestaat? Een klauwier heeft het kreeftje in de gaten, hij heeft al weken niet gegeten, hij rust uit op de enige boom in de enige schaduw, hij loert, uitgehongerd, verlaat de koelte, scheert naar het kreeftje op de rotswand, de enige prooi in de wijde omgeving, de kortste lijn van a naar b, en ik heb medelijden met het kreeftje, maar het verhaal stokt en keert zich om, zoals alles op elk moment ont- en omkeert, op slag verandert, medelijden is nutteloos: het prooitje blijkt de punt van een staart van een slang, de slang richt zich op, slikt de vogel door. Een kleine babyaap ligt in de nek van een moederaap, het duurt zeven jaar voordat het volwassen is en overleeft. Dat is kort.